hoofdstuk 11


Een koets met zwarte paarden rijdt langszij. Ik stap in en de wielen zetten zich langzaam in beweging. Hij brengt me naar het ziekenhuis, naar het mortuarium. Aan mijn voeten ligt, uitgestrekt op een lorrie, mijn broer Jaap. Heel stil. Zijn gezicht ziet wit. Vochtige haarpieken plakken op zijn voorhoofd. Onhandig zijn de sporen bloed gewist.
    ‘Eigenlijk weinig aan te zien,’ zegt de broeder die de lorrie uit de koelcel heeft gereden: ‘dat ziet er soms heel anders uit.’
    Ik buk me. Wil hem oppakken. Hem in mijn armen nemen. Warmen. Weghalen uit deze ijzige omgeving. De broeder houdt me tegen: ‘nee niet aanraken. Het lichaam is in beslag genomen. Er moet obductie worden gedaan. Dat begrijpt u toch wel?’
    Obductie? Vervreemd luister ik naar wat de broeder verder nog allemaal in zijn vak is tegengekomen. 
Jaap laat ik achter. Zonder verzet.
                             
                                1953(2)

Mijn nichtje Lena houdt van leren. Ze is een slimme meid. De hoofdonderwijzer van de kleine dorpsschool heeft ervoor gezorgd dat ze naar de mulo mag. Als ze die doorlopen heeft, mag ze verder leren voor onderwijzeres. Mijn oom en tante hebben alleen gezucht: ‘wie gaat dat allemaal betalen.’

De nonnen op mijn school geven geen advies. Ik ben na de grote vakantie naar de zevende klas gegaan. Dat is de gewoonte bij ons op school. De belangrijkste taak voor een vrouw is zorgen voor een gezin, dus leer ik koken, naaien en breien.
Minutenlang wacht ik in een rij voor de lessenaar van de zuster om een gestikt naadje te laten zien. Is het goed dan mag ik weer verder. Mijn puddinkjes willen niet lukken. Ze zakken steeds in. Na de les moet ik ze zelf opeten. Ik lust geen pudding. Als de zuster even niet oplet, schep ik het in een servet, stop het in mijn schortzak en spoel het later door de wc.


Op een dag verzamel ik al mijn moed bij elkaar en stap naar Zuster Brigita, de hoofdzuster van de meisjesschool. Zes jaar eerder heeft ze me samen met vijf andere kinderen uit de kleuterschool gehaald waar ik met klei speelde, mooie liederen zong en bad voor onze Jantjes in de Oost.
Ze brengt ons naar de eerste klas en loopt met vlugge voetstappen voor ons uit over het pad, dat de kleuterschool met het hoofdgebouw verbindt. Haar slanke enkels in zwarte kousen ontsnappen net aan het donkere habijt. Halverwege draait ze haar hoofd om en terwijl de dunne stof van de sluier in haar gezicht wappert, kijkt ze vanuit de hoogte met een glimlach op ons neer. Even denk ik dat een engel uit de hemel is neergedaald, weliswaar een zwarte engel maar het versterkt mijn gedachte, dat er behalve vrouwen en mannen nog een derde soort bestaat: eentje die niet hoeft te poepen of te piesen.

Zit ik elke dag opnieuw met samengeknepen dijen en twee opgestoken vingers in de schoolbank te wippen wachtend op het verlossende woord, nooit zie ik een non het wc-hokje ingaan of verlaten. Ze lijken onmiskenbaar ontheven van de vernederende noodzaak hun broek te laten zakken en steunend hun behoefte te doen. Terwijl ik door darmkrampen overvallen steeds weer gedwongen word tot die beschamende tocht naar de wc. Waar ik in wanhoop om me heen kijk en naar de bruine vegen op de muur: weer geen Wc-papier!

Zuster Brigita zit op haar lessenaar in het lokaal waar ze de kinderen uit de twee hoogste klassen les geeft. Het is halfvier geweest en de banken voor haar zijn leeg. Mijn wangen gloeien zo verlegen als ik ben:‘kan ik misschien nog naar de mulo?
In de stilte die volgt hoor ik de stofjes bijna vallen, die in het licht van de middagzon naar beneden dwarrelen. Secondelang - of zijn het minuten - kijk ik naar de peinzende blik op haar sereen gezicht. Eindelijk bewegen haar lippen, ze opent haar mond:‘nee dat kan nu niet meer,’ klinkt het zacht maar heel beslist.
Het is mijn eigen domme schuld. Ik had die vraag eerder moeten stellen. Je hoort net als Lena na de zesde klas naar de mulo te gaan en ik zit al in de zevende.

1953 is een rampjaar. In januari gaat moeder ‘s avonds vaak weg. Ze waakt bij opa. ‘s Morgens keert ze vermoeid weer terug: ‘nee, het is nog niet gebeurd.’ Op fluisterende toon praat ze met vader, met de buurvrouw en met de hulp. Kanker vreet aan opa’s maag. De man die als kleine jongen onderwijzer wilde worden, maar zijn hele leven als boerenknecht de kost voor vrouw en kinderen verdient, weet van geen wijken. Pas als zijn gezicht bijna in zijn grote ogen is verdronken, geeft hij het op.
Opa zal niemand meer verbazen met politieke debatten en met oudjaar zal hij niet om vijf minuten voor middernacht uit zijn stoel opstaan en zeggen: ‘kom, ik ga naar bed.’


Opa zal nooit meer slapen of wakker worden. Ook niet van de vreselijke storm begin februari. Ik word wel wakker. De wind huilt en jankt rond ons oude huis. Woedend rukt hij aan de kap van het dak boven mijn hoofd. De houten balken kreunen. Dakpannen rollen met kletterend geraas naar beneden de poort in. Plotseling staat mijn moeder in de deuropening. In de herrie heb ik haar niet naar boven horen komen. ‘Het is zwaar weer,’ zegt ze. ‘Doe wat warms aan en kom mee naar beneden.’
In de huiskamer is het kil. De kolen in de kachel zijn zo goed als opgebrand. Ik bibber in de dikke winterjas die ik over mijn nachtpon heb aangetrokken. Mijn broers en zus staren met witte gezichten slaperig voor zich uit. De jongste kinderen zijn in bed gelaten. Mijn oudste broer helpt net als vader buiten in de storm. Ze sjouwen met zandzakken om de dijken rond het dorp te versterken tegen het op zwiepende water.
Moeder wijdt het huis. Met een palmtakje en wijwater slaat ze kruisjes in de hoeken van ieder vertrek. Dan knielt ze neer op de harde kokosmat. Samen bidden we een rozenkrans van weesgegroetjes en roepen alle heiligen uit de hemel om ons te beschermen. Het begint al een beetje licht te worden als de storm eindelijk gaat liggen. De volgende dag horen we over de radio, dat de zee bij Scheveningen een groot gat in de duinen heeft geslagen. De polder waarin we wonen ligt vier meter beneden de zeespiegel. Op het nippertje zijn we aan de stormvloed ontsnapt. Weer later komen de kranten en weekbladen met beelden uit Zeeland: ondergelopen huizen, verdronken koeien en paarden, kinderen met natte haartjes, die van droge kleren worden voorzien en mensen die met lege blikken voor zich uit zitten te staren.

Begin maart trekt de koude oorlog even uit de lucht. Jozef Stalin sterft. Opa hoeft niet meer bang te zijn. Het rode gevaar dat vanuit Rusland de westerse vrede bedreigt, zit bij ons thuis achter het behang.
Vader heeft de natte muren van de voorkamer met betingel en jute afgeschermd. De jute heeft hij voorbeplakt met oude kranten. In één daarvan is de laatste foto van Stalin afgedrukt. Met een mengeling van vrees en bewondering neem ik afscheid van de afvallige priesterzoon. Hij ligt met zijn hoofd naar beneden. Zijn benen wijzen naar het plafond. Het meest opvallend zijn de handen, die niet zoals bij een christen in gebed zijn samengevouwen maar strak naast het lichaam liggen. Zijn grote borstelige snor is nog zwart maar zijn ogen dicht. Stalin is morsdood. Opgelucht kijk ik toe als mijn vader en moeder hem met een grote strook behang bedekken.

December nadert. Ik doe met moeder sinterklaas inkopen in de verlichte stad. In het centrum ontmoeten we oma samen met Lena. Mijn tante heeft een hernia en moet een paar weken rusten. Oma en Lena kopen dit jaar de cadeautjes.
Het eerste trimester op school zit er bijna op. Lena zal met kerstmis een mooi rapport ontvangen. Zoals altijd als we elkaar een poosje niet gezien hebben reageert ze verlegen op mijn begroeting. Haar beeld: een stille gestalte gehuld in een donkerblauwe gabardinejas met capuchon, wachtend in het licht van een lantaarnpaal op de bus die haar naar huis zal rijden, staat nog altijd op mijn netvlies.

Op tweede kerstdag wil Lena met haar vader mee naar een familiefeest. Mijn tante stribbelt tegen vanuit haar bed:‘kind jou kan ik nu helemaal niet missen!’
Lena huilt. Ze stampvoet. De kleur van haar ogen wordt donkergrijs met groen: ‘Ik mag nooit mee! Ik moet altijd helpen! In de tuin! Hier in huis! Boodschappen doen! Ik wil met pa mee! ’
Mijn tante zucht: 'goed ga jij maar met pa mee.'

Het is avond. Voor de kleintjes is het kerstfeest afgelopen. Moeder heeft het voorleesboek dichtgeslagen en de kinderen hebben voorzichtig met een handje achter de vlam de kaarsjes uitgeblazen. Op de tafel, midden in de kamer onder de grote lamp, wachten drie jongetjes in hemd en onderbroek tot moeder ze verder klaar maakt voor de nacht. Dan gaat de kamerdeur open, de buurvrouw komt binnen. Er is telefoon voor ons geweest; een dronken automobilist is met hoge snelheid op mijn oom en twee kinderen ingereden.

Ze heeft haar mooiste jurk aan, zachtgeel met kleine witte bloemetjes en ruches bij de hals. De pofmouwen laten het grootste gedeelte van haar armen bloot. Haar slanke handen houdt ze gevouwen in haar schoot. Mijn nichtje Lena is veranderd in een sprookjesprinses. Ze ligt net als Sneeuwwitje van de zeven dwergen stil en bleek onder het glas waarmee de licht eiken kist is afgedekt. We zijn twaalf jaar en nog door geen jongen gekust. Ik leg mijn bosje gele fresia’s aan haar voeten en wacht op de prins die nu snel moet komen. Het stukje vergiftigde appel zal uit haar keel schieten, ze zal wakker worden, haar boekentas pakken en naar school toe gaan.

4 opmerkingen:

  1. Het voorlaatste hoofdstuk van een kleine (autobiografisch getinte) roman.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Wat jammer. Nog maar eentje.:(
    Van mij mag je nog heel lang doorgaan!

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Met tranen in mijn ogen gelezen. Alsof de hele kosmos samenspant om jou en je familieleden klein en eronder te houden.

    BeantwoordenVerwijderen