Hoofdstuk 7

Mijn vader! Soms kolkte hij van drift, vluchtte de deur uit, bang dat hij één van zijn kinderen onherstelbare schade toe zou brengen.Op een keer kreeg hij een uitbarsting. Over zijn toeren maakte hij zijn broekriem los...
'De cup zuster,' roept de dokter. Hij sluit de vacuümpomp aan op het achterhoofd van mijn kind.
'Tjonge-tjonge, tjonge-tjonge,' zingt de motor zachtjes in de ruimte. 
'Ligt u goed zó?' Vraagt de dokter uit de hoogte.
Ik lig op mijn rug met opgetrokken knieën in de bovenste helft van het verlosbed. Het onderstuk is losgekoppeld en opzij gereden. Mijn vriendinnen staan links en rechts van mij. Verder weg in de kamer klettert de zuster met metalen deksels, met bekkens en korentangen. Ergens wordt een kraan opengedraaid.Water klettert in een bad.

                               1950 (3)

Hannie is net zo oud als ik. We zijn in dezelfde week jarig. Ik kan niet altijd bij haar spelen, het is erg druk op de kleine boerderij. Het zusje na haar is zes jaar jonger. Daarna zijn er ieder jaar kinderen geboren. Hannie’s eigen moeder is verdronken, toen Hannie een paar weken oud was. Ze was ziek in haar hoofd en is de dorpsvaart ingelopen. Gelukkig heeft Hannie een lieve stiefmoeder. Zeker geen boze heks al vindt de moeder van Trees dat wel.
‘Die vrouwen mogen elkaar niet,’ zegt mijn moeder. Trees mag niet bij Hannie spelen en Hannie niet bij Trees. Dus speel ik dan bij de een en dan weer bij de ander. De moeder van Trees wil graag van alles over Hannie en haar familie weten. Haar ene ooglid zakt af en haar gezicht ziet vals als ze vraagt: ‘en heb je de afgelopen tijd nog bij Hannie gespeeld?’ Ze maakt me een beetje bang. Misschien is ze zelf wel een heks?
Op een keer vertelt ze mij het hele verhaal. Ze heeft zelf gezien hoe de duivel, in de gedaante van een zwarte hond, midden op de weg voor de paarden sprong die de koets, met het lijk van Hannie’s moeder, naar de kerk brachten. De paarden steigerden en sloegen bijna op hol. Het gebeurde hier, vlak voor hun huis in de bocht van de weg. ‘Hij kwam voor haar ziel,’ weet ze zeker. ‘Want later, toen het lijk in de kist in het voorportaal van de kerk stond - ik weet toch wel dat zelfmoordenaars niet in de kerk mogen staan en ook niet in gewijde aarde begraven - hoorden de gelovigen in de kerk een hond blaffen. De koster ging snel kijken en zag nog juist een grote zwarte hond weg rennen. Dat was de duivel die haar ziel kwam halen.’
Ik huiver, heb nog nooit van Goethe, Faust of van dit middeleeuwse bijgeloof gehoord. Stel je voor, dat mijn moeder de vaart was ingelopen en dat haar ziel door de duivel was weggehaald. Ik hoop maar, dat de moeder van Trees liegt. Trees is ook niet helemaal eerlijk. Ze stuurt mij op een keer, als we onderweg van school naar huis lopen, het snoepwinkeltje in: ‘vraag om een pakje kauwgom en zeg maar, dat ze het op moeten schrijven voor Weijers.’
De winkelier grist het pakje kauwgom van de toonbank als ik haar woorden herhaal. ‘Hier ermee! Er staat nog een hele rekening open.’ Ik schrik van zijn boos gezicht. Alsof ik een dief ben. Ik vlucht de winkel uit en als ik ‘s avonds in bed eraan terugdenk lig ik weer te bibberen.
Trees woont samen met haar ouders bij haar grootvader op de boerderij. Uit zijn oren en neus groeien plukken grijs haar. Hij loopt met een wandelstok, en soms tilt hij met de stok mijn rok op. ‘Let maar niet op hem, ’ zegt de moeder van Trees, ‘hij wordt een beetje kinds.’
De vader van Trees is tuinder. Met mooi weer bouwen we een huis van veilingkisten. We maken het gezellig met oude kleden en spelen vader en moedertje. De moeder van Trees geeft, omdat we zo lief spelen, biscuitjes en limonade. Op een keer, als het huis klaar is, alle koekjes op en de fles met limonade leeg, gaan we ons te vervelen. ‘Zullen we op de zolder spelen?’ Stel ik voor.
Trees vindt het best. We lopen het achterhuis in, de woonkamer door, naar de zondagse kamer in het voorhuis. Daar is achter een deur de brede trap naar de zolder. Boven ruikt het lekker naar appels, die in het najaar in een hoek zijn neergelegd. De zolder is bijna helemaal leeg. Er zijn wat lijnen om de was te drogen, middenin staat  een tafel en op de voorzolder tegen de wand een heel grote kast. Het is een deftige kast, versierd met houtsnijwerk en glimmende grepen. Het onderste gedeelte heeft drie brede laden. Die hebben we al eens bekeken. We openen het bovenste stuk en vinden, achter de kastdeuren op de onderste plank, tien schilderijtjes. We stallen ze uit op de plankenvloer. Net een rij kleine kistjes. Ze zijn van binnen bekleed met wit kant en afgedekt met glas. In het midden bewaren ze - gestrikt in blauwe of roze linten - een plukje haar van lang geleden gestorven kinderen: ‘Leendert, zes jaar. Marietje, tien maanden. Klaas, één jaar. Pieternel, zes weken. Arnold, drie jaar...’ lees ik. Allemaal zusjes en broertjes van Trees’ moeder. Ik kijk naar de haarlokken, rol ze in mijn verbeelding één voor één om mijn vinger en leg ze weer terug op het kleine kinderhoofd dat mij aankijkt met het gezicht van een engel. Om mij heen, op de houten zoldervloer, hoor ik hun kleine voeten rennen. Ze dribbelen, vallen, staan op en vullen de ruimte.
Als ik niet naar een vriendinnetje mag, speel ik thuis met mijn broertjes Otto en Dirk. We klimmen om beurten, met een aardappelschilmesje tussen onze tanden, de boom in achter het huis, tot daar waar het topje onder ons gewicht dreigt te bezwijken en krassen onze initialen met een streepje in de bast.
‘Ik heb het record gebroken,’ dagen we elkaar uit. Tot moeder een eind aan de wedstrijd maakt: ‘geef hier dat mesje! Ik moet aardappelen schillen en straks ligt er iemand onder de boom met een gebroken been.’
We zoeken elders ons vertier; klimmen in ophaalbruggen, duwen de sluisdeuren open of juist weer dicht. Wij zijn de baas over het peil van het water, duiken naar de bodem en vangen paling. We jagen op vogels, vissen en kikkers, kruipen weg in de hooihopen op het land. We vragen met blikken, tasten voorzichtig, voelen... maar de scheiding is al in gang.
Een paar jaar lang hebben we dezelfde lengte. Ooms en tantes spreken hun verbazing uit: ‘het lijkt wel een drieling.’ En ze wijzen naar mij: ‘is dat Jana? Moet dat een meisje voorstellen?’ Ik ben een halve jongen. Geen hele, want spelen we voetbal in het weiland naast ons huis en scoor ik een doelpunt, dan wordt dat niet geteld.
'Niet geldig,' gilt de tegenpartij over het veld. 'Zij is een meisje, zij doet voor spek-en-bonen mee'. Om mijn doelpunten wordt nooit gejuicht. Moederlijk zorgen wordt wel gewaardeerd. Onder de konijnen breekt een ziekte uit, waardoor vooral de jongen worden getroffen. Elke keer als vader voor het hok staat, met zo’n klein konijntje in zijn hand, bedel ik: ‘geef het aan mij, ik wil het beter maken.’
Een verlegen lach trekt over zijn gezicht: ‘het gaat dood.’ Ik wil dat niet geloven. Kijk maar, het konijntje leeft! Het snuffelt met zijn neusje en zijn ogen glanzen. Alleen zijn achterpootjes doen het niet.
‘Nee, dat mag niet.’ Ik steek mijn handen uit: ‘toe?’
Hij kan mijn smeken niet weerstaan en dagen ben ik in de weer met warme melk en kruiken. Uiteindelijk moet ik het konijntje toch begraven, ergens achter in de tuin. En op een dag, er zijn een paar weken verstreken, wil ik het zeker weten en schuif de aarde opzij. Even denk ik dat het konijntje toch nog leeft; het buikje gaat op en neer! Maar dan zie ik, dat het alleen zijn velletje is en erin kruipen allemaal wormen, maden en kevertjes.
De grote vakantie breekt aan. Ik mag een weekje naar tante Marie, ze is de zus van mijn moeder en woont in hetzelfde dorp als mijn opa en oma. Ook mijn moeder is daar opgegroeid. Samen met mijn nichtje Lena wandel ik door het dorp en we doen boodschappen voor oma. Vreemde mensen beginnen soms zomaar tegen me te praten: ‘Ben jij er een van Katrien?’
‘Ze is precies haar moeder.’
Lena is het oudste meisje. Ze heeft een oudere broer en verder alleen zusjes. Haar vader is een kleine tuinder en iedereen moet meehelpen om het bedrijf overeind te houden. Mijn nichtje huilt. Ze wil niet altijd werken na school, op zaterdag en in de vakantie.‘Ik haat die rot tuin!’ Roept ze boos. Ik vind het juist leuk, bonen plukken, bloemen bossen met af en toe een pauze in de schuur. Ik zit tussen kisten, waarin bloembollen drogen en ik ruik de koffie in een kan. We mogen allemaal een beetje koffie drinken en eten een boterham uit onze hand. Samen met mijn neefje vang ik grote kruisspinnen. Die stoppen we twee aan twee in een glazen jampot met een deksel erop. Daarna volgen we in spanning het gevecht dat ze voeren op leven en dood. De spinnen rennen op elkaar af met hun dikke harige poten net zolang, totdat er een inzakt en als een slordig hoopje blijft liggen.
Aan het einde van de dag, als we moe en stoffig zijn, zwemmen we met zijn allen op een veilig plekje in het grote water van de Does. Mijn neefje is net een waterrat. Hij duikt met zijn helblauwe ogen open, steentjes van de bodem en komt steeds naast mij boven. ‘Kom,’zegt hij, ‘dan duw ik je naar de overkant.’ Op een grote plank gezeten vaar ik over de brede rivier. We zijn twee koningskinderen en geen water is ons te diep.

2 opmerkingen: