Hoofdstuk 10

Ik zit opgesloten in een golfslag: gevangen in het ritme van eb en vloed. De stroom sleurt me mee naar de diepte van een oude oceaan waar leven en dood samensmelten.In mijn hoofd klinken de woorden, die de oude dokter mijn moeder in haar barensnood heeft toegeroepen: 'het hele leger van Koning Willem III is zo op de wereld gekomen!
'Het duurt nu niet lang meer,' zeggen vage vlekken boven mijn gezicht.
'Ja, toe maar!'
'Pers maar!'
'Hou vol!'
Op de bodem van mijn bekken voel ik de druk van de kleine schedel. Het maakt een draaiende beweging. Het kind werkt mee. Mijn kind wil geboren worden; mijn zusje, broertjes, nichtje...


                                                                     1953 (1)

Mijn nichtje Lena logeert deze zomervakantie voor het eerst bij mij. Eindelijk durft ze ‘s nachts van huis. Haar vader mopperde nog even: ‘ik kan haar niet missen in de tuin.’ Trots wandel ik naast haar door de dorpsstraat als we voor moeder boodschappen doen.‘Dit is mijn nichtje Lena,’ stel ik haar in de winkels voor.
‘Nou Jana,’ heeft de vrouw van de kruidenier gezegd, ‘ik kan wel zien dat ze familie van je is.’
    Bij het kerkplein aangekomen doe ik mijn nichtje voor, hoe je over het hoge smeedijzeren hek met de scherpe spietsen moet klimmen. Gewoon je voeten tussen de spijlen, boven op het hek zoeken naar je evenwicht, je daarna oprichten en dan springen, maar Lena aarzelt en blijft te dicht bij het hek. Gelukkig bezeert ze zich niet. Ze heeft alleen een grote winkelhaak in haar rok. Moeder naait hem met kleine steekjes weer dicht.
Op zondag in de kerk zoeken we een plekje helemaal vooraan. Daar kan je goed zien wat de pastoor op het altaar doet en dan duurt de mis niet zo lang. Als we weer buiten staan wil Lena ons kerkhof zien. Ik sluip met haar dicht langs de westelijke muur van het kerkgebouw. Voor het huis van de koster ligt de oude herdershond te slapen. Hij kan wakker worden en aanslaan. De koster kan naar buiten komen en ons verbieden om de doden in hun rust te storen.
    Zonder problemen bereiken we het middenpad waar we de begraafplaats betreden. Direct links staat een zwartijzeren kruis. ‘Kijk,’ wijs ik Lena aan, ‘hier liggen de ouders van mijn vader begraven.’ Het graf ziet er verwaarloosd uit. Rondom het buxusboompje groeit gras en onkruid. Zo kunnen we grootvader en grootmoeder niet achterlaten. Met onze knieën op de stenen rand beginnen we het vuil te verwijderen.
    ‘Hoe zullen ze er nu uitzien?’ Wil Lena weten.
    ‘Zwart.’ Ik werp een handvol onkruid onder de omheining van het kerkhof: ‘ als ze niet door wormen zijn opgegeten.’
    Ze stopt met wieden en richt zich op: ‘heb jij het wel eens gezien?’
    ‘Nee, maar vader hielp als jongen de koster soms met kisten ruimen. Sommige doden, vertelde hij eens, lagen erbij alsof ze net begraven waren. Alleen zwart. Maar zo gauw ze de kist gingen schudden vielen de lichamen uit elkaar en bleven er alleen nog botten over.’
    ‘Jakkes, waar hebben ze die gelaten.’
    ‘Oh, gewoon in de grond onder de nieuwe doden.’ Het graf is schoon en met onze handen strijken we de aarde weer netjes.   
    ‘Zielig hoor,’ vindt Lena: ‘als je zolang dood bent en niemand bezoekt je graf.’ Ik stel voor dat we bloemen bij de andere graven zoeken. Achter de kerk bij de vijver heb ik glazen potten gezien. Hier en daar een bloem zal niemand missen vindt ook mijn nichtje en we bezoeken alle doden. Om ons knagende geweten te sussen maken we met iedereen een praatje. Met de pastoors onder hun marmeren platen. Die mogen in hun kisten blijven: zij worden niet geruimd. Met oude mannen en vrouwen die bekende namen dragen van families in het dorp. Met de drie kinderen, een jongen en twee meisjes. Allemaal gestorven op dezelfde dag. Ze renden het weiland in, wilden kijken naar een bommenwerper die de Duitsers met een V-2 uit de lucht hadden gehaald. Dom hoor! Je snapt toch zeker wel dat de Engelsen terugkomen en gelijk beginnen te schieten.
De kinderen liggen apart op één rij. Sommigen zijn kort na hun geboorte doodgegaan of aan een ernstige ziekte overleden. De meeste kinderen zijn verdronken in de dorpsvaart, in een sloot achter het huis of zoals laatst het jongetje dat onder het wasgoed in de koelbak is geraakt. Zijn moeder heeft hem gevonden toen ze de kledingstukken uit wilde spoelen. Op zijn zwartglimmend steentje staat in helder frisse letters: hier rust onze lieve Jantje. Hij is twee jaar geworden. Zo oud als nu onze Freek is. Ik zal nog beter op hem moeten passen, want hij is vlug als water en naast ons huis ligt een brede sloot.
    Lena wil ook het graf van mijn tweelingbroertjes zien, maar ik kan de plek niet meer vinden. Er zijn alleen flarden herinnering: van de engelenmis, het kistje bedekt met witte bloemen en een zwart gat in besneeuwde grond waarin handen het voorzichtig laten zakken.
    ‘Hebben ze geen steentje?’
    ‘Nee, zoveel geld  hebben vader en moeder niet. Tonia heeft ook geen steentje, die ligt hier ook ergens in de gewijde aarde.’
    ‘Is ze wel gedoopt?’
    ‘Ja, de dokter heeft snel wijwater over haar hoofdje heen gesprenkeld toen dat geboren was.’
    ‘En is ze toen doodgegaan?’
    ‘Ja, het duurde te lang voor ze helemaal geboren was.’
    ‘Moet je maar niet zo’n grote dikke baby worden.’
    ‘Nee,  hartstikke gevaarlijk.’
    ‘Je moeder was ook bijna dood.’
    ‘Ja en bij de tweelingen weer. De ziekenhuisdokter heeft haar gered met bloed dat hij uit de arm van een andere vrouw direct bij haar er in gepompt heeft.’
    ‘Gelukkig, anders was je nu een halve wees en moest je net als Assepoester heel hard werken.’     
Lena heeft gelijk. Zonder moeder zou de wereld er heel anders uitzien. ‘Bedank God, dat je zo’n goede moeder hebt,’ zei de zuster laatst nog  op school. Moeder werkt hard: wassen, strijken, stoppen, naaien, kamers boenen, bedden schudden, eten koken en ze heeft ook weer een kleintje aan de borst. In het voorjaar is mijn broertje Louis geboren. Hij is nummer tien en ligt heel tevreden met zijn handjes en voetjes te spelen in het opgeschilderde kinderledikantje. De wieg heeft Freek niet overleefd. Dat is een echte handenbinder die overal opklimt en aanzit.
    In het huishouden hoef ik niet te helpen. Otto is me steeds voor en veegt met stoffer en blik de broodkruimeltjes van de vloer. Hij doet boodschappen zonder te mopperen en wast het aanrecht leeg. Ik heb niet eens gezien dat er wat op staat. ‘Schiet maar op,’ zegt moeder tegen mij, als ik vraag of ik haar zal helpen:‘ik doe het zelf tien keer zo snel. Pas jij maar op Freek dan kan ik doorgaan.’ Dus speel ik met Freek, met Jaap en met Ward die ook mee wil doen: ‘ik zie, ik zie wat jij niet ziet’ en ‘Jan Huygen in de ton...’
    Freek vindt het prachtig. Schaterlachend laat hij zich achterover vallen en roept: ‘nog een keer, nog een keer...’ Ik ben echt dol op hem en vlei: ‘doe maar stijfjes.’ Hij slaat zijn armpjes stijf om mijn nek. Ik kan hem wel opeten en zoek met mijn mond het zachte vlees in zijn hals en knabbel met mijn lippen aan een oortje.
Midden in de week wordt het heet weer. ‘Mogen we zwemmen?’ Vraag ik aan moeder: ‘we nemen Jaap en Ward met ons mee.’ Freek kan dat hele stuk nog niet lopen. Moeder vindt het goed en om tien uur gaan we op weg. Tussen ons in dragen we een grote tas met proviand en een oude deken om op te zitten. Lena houdt Ward aan haar hand en ik trek Jaap met me mee.
    Ons favoriete zwemplaatsje ligt ver weg. Eerst twintig minuten lopen tot aan de meisjesschool. Dan opzij van de school door het weiland en over de zustersdijk helemaal naar het einde van de Westeindse polder. De hemel boven ons ziet staalblauw. De zon brandt heet in onze nek. Het weiland kleurt geel van de paardenbloemen. Hun zaden zweven geruisloos door de trillende lucht. In de verte schreeuwt een grutto. Behoedzaam mijden we de uitgestrekte koeienvlaaien: ‘oppassen Ward!’ ‘Grote stap Jaap!’ Ward kijkt met een vies gezicht naar de blauwgroene vliegen die ijverig eten van de poep. Bijna een uur na ons vertrek bereiken we ons doel. Even voorbij de afgebrande molen hebben zandzuigers een diepe plas gegraven. Het zand wordt gebruikt voor de aanleg van een rijksweg, die Rotterdam met Amsterdam gaat verbinden.
    De plassen zijn gemeen diep. Moeder heeft ons op het hart gedrukt dat we alleen bij het zandstrandje mogen zwemmen waar de bodem geleidelijk afloopt en het water minder koud is. We spreiden de oude deken uit over het zand, gooien onze kleren in het midden op een hoop en haasten ons met Jaap tussen ons in naar de plas. Ward rent voor ons uit. Hij laat zich met een plons voorover in het ondiepe water vallen.
‘Is het lekker of koud?’ Willen we weten. Voorzichtig tasten we met onze grote teen de temperatuur van het water af.
    Jaap rukt zich los. Hij heeft het warm. Op zijn rode neusje glimmen vochtige blaasjes. Hij moet eraan geholpen worden. Moeder heeft al een verwijskaart voor een huidarts, maar ze schuift de afspraak steeds voor zich uit. Jaap is klein en tenger. Hij weegt zesentwintig pond. Veel te weinig voor een zesjarig kind. Moeder denkt dat het van de narcose komt. Net een jaar oud onderging hij een kleine operatie waaruit hij bijna niet wakker werd. Daarna wilde hij niet goed meer groeien. Zijn spieren zijn ook heel slap. Zonder moeite leg ik zijn benen achter in zijn nek. Jaap is dan net een pakje. Ik stop hem in een boodschappentas en wandel wat met hem rond.
    Ward spettert hem nat.
    ‘Niet doen!’, Gilt Jaap. Hij rent het water uit, maar Ward haalt hem in en sleurt hem terug de plas in. Lena en ik zijn tot aan onze knieën door. We maken onze polsen nat, kijken elkaar strak aan en lopen het water in. Dieper. Nog dieper. Lena’s ogen zijn veranderlijk als de zee. Is ze kalm dan lichten ze blauwgrijs op, maar dreigt er storm dan krimpen haar pupillen tot speldenknopjes samen en kleuren haar ogen donkergrijs met groen. Vandaag zijn haar ogen blauwgrijs. Waterdruppels fonkelen als diamantjes op haar gebruinde huid. Als een witte schelp ligt het kortgeknipte haar rondom haar bedachtzame gezicht.
    ‘Zullen we?’, Moedigen we elkaar aan. Ik haal diep adem, knijp mijn neus dicht en laat me langzaam wegzakken tot de stilte van het water mij helemaal omsluit. In grote bellen ontsnapt mijn lucht tot mijn borstkas bijna knapt. Ik zet me af van de bodem en schiet als een pijl door het oppervlak naar de ruimte waar ik kan ademhalen. Lena komt gelijk met mij boven. Alsof we ons opnieuw uit de schoot van onze moeders bevrijden. 
Lachend vallen Lena en ik in elkaars armen. Hand in hand rennen we naar het strandje, voorbij Ward en Jaap die watergeulen graven. Op de deken vallen we languit neer en staren dromerig in de blauwe lucht.

2 opmerkingen:

  1. Liepen jullie helemaal naar de Vlietlanden? Ik heb net even gekeken bij Google Maps. Zouden er nog plattegronden zijn van die periode?

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Even na gekeken. Ja dat heet nu Vlietlanden. Was toen een plas ontstaan door het wegzuigen van zand, dat gebruikt werd voor de aanleg van Rijksweg 4A. Het was ook een pittig stukje lopen voor onze kinderbenen, maar voor een goed zwemplekje had je veel over!

    BeantwoordenVerwijderen