Hoofdstuk 9

'Komt er een wee?' Vraagt een vriendin.
‘We gaan het weer proberen mevrouw.' Zegt de dokter. 'Persen mevrouw! Toe maar! Persen rechtop van onderen, probeer het maar. Is-tie er nog? Kan het nog een keer? Nee? Kom dan maar liggen.'
‘Wilt u mevrouw één eenheid syntocinon geven, zuster?'
‘Dames, de benen goed blijven steunen hoor! Het is hard werken voor haar.’
‘Hebt u die eenheid syntocinon al zuster?'
'Eén eenheid syntocinon!' Klinkt zijn stem hard door de ruimte.
'Is er een wee? Uitbuiten mevrouw!'
'In de spier dokter?' Vraagt de zuster.
'Ja, intramusculair.’
‘Een prikje mevrouw om de weeën wat te versterken.
'it’s een jongen, it's een jongen’ zingt de vacuümpomp.


                     1952

Op school krijg ik een nieuwe juffrouw. Ze heet juffrouw van Selst, komt uit Amsterdam en loopt op groene schoenen.
‘Amsterdam, die rare stad, is gebouwd op palen,’ zing ik samen met de kinderen in de klas. Veel meer weet ik dan nog niet van Amsterdam. Nou ja, dat het de hoofdstad is van ons land, dat Joost van den Vondel er gedichten schreef en dat Rembrandt er de 'Nachtwacht' schilderde. Amsterdamse mensen, dat begrijp ik wel, zijn erg bijdehand. Zoals mijn Tante Pietje.
Ieder jaar als mijn vader jarig is komt ze op visite. Samen met haar twee zussen stormt ze het huis binnen: 'hallo schat. Dag lieverd. Kom hier dan krijg je een lekkere pakkerd.' Niemand is veilig. En passant praat ze tegen mijn moeder: 'die buschauffeur kennen ze ook wel in de uitverkoop doen! Jesus, wat een chagrijn! Hé meiden? Der ken geen lachie af. Zeker last van het zuurt.'En eenmaal met zijn allen aan de koffie.
'Moet je horen wat ik laatst meemaakte...’
‘Weten jullie nog, toen met die razzia...’
‘Krankheit, daar waren ze bang voor die moffen. Ome Gerard had ik onder het bed verstopt. Wimpie en Tonnie er in. Mager waren ze van zichzelf. Met een eierkool had ik de zwarte kringen onder hun ogen dik aangezet en met wat bloem hun wangen wit gemaakt. Ze zagen er niet uit. Die moffen scheten in hun broek, dachten dat het difterie was.'
'Net een jodin,' smiespelen mijn andere tantes lacherig onder het afwassen in de keuken: 'als je even niet oplet verkoopt ze je je eigen hoed.'
Ik denk er lang over na, hoe dom je wel niet moet zijn om je eigen afgezette hoed te kopen. Toch geniet ik net als mijn tantes van haar verhalen. Halverwege - wij wachten nog in spanning op de clou - ligt Tante Pietje al in een deuk. Proestend veegt ze met een wit kanten zakdoekje de tranen weg die links en rechts over haar wangen stromen:'Oh meiden, ik hou het niet meer, ik pies in mijn broek! Echt waar!

'Juffrouw van Selst is de allerliefste juf waar ik les van heb gehad. In dat jaar staan er mooie cijfers in mijn rapport. Een ruim voldoende voor mijn gedrag en zelfs een negen voor natuurkunde. Juffrouw van Selst houdt van bloemen en planten en voor haar zoek ik ‘s middags na school de weilanden af. Kruip door drassige slootkanten. Klem me met één hand vast aan een stevige graspol en reik met de andere naar de bloemen tussen het kroos. De andere dag neem ik mijn oogst in een weckglas mee naar school. '
'O, Jana, wat mooi!’ Op haar groene schoenen loopt ze naar de hoge kast in de hoek van het lokaal. Daar staat op de middelste plank het grote boek met op de kaft in zwarte letters gedrukt ‘Wilde planten en bloemen’. Uit de vensterbank pakt ze een rek met glazen buisjes. Jozien mag ze vullen bij de fontein achter in de klas. De kinderen dringen om haar lessenaar heen terwijl haar vinger langs de afbeeldingen glijdt. ‘Is dat gele bloempje geen rolklaver? En die daar met die kleine blauw-roze bloempjes, dat is het moerasvergeet-mij-nietje. Kijk maar goed.Het heeft veel meer blad dan de vergeet-mij-nietjes die bij jullie thuis in de tuin staan. Dat komt door de waterachtige omgeving waarin het groeit. En dit hier is de gele dotter, ook al een waterplant...'

Ik hou van het verhaal over mijn dorp. Hoe het lang geleden, nog voor er dijken waren en molens die het water weg maalden in de ringvaart om ons heen, een groot moeras was. Een natuurgebied dat de overgang vormde tussen een zuidelijk gelegen meer en een donker woud. Het was een plaats waar, in de herfst, het water het land opstormde. In de lente echter trok het wuivende riet met; lange stengels het water in. Langzaam verveende de grond. Op een dag was het veen stevig genoeg voor de zaden die door de wind vanuit het oosten worden meegevoerd. Zo ontstonden de graslanden waarop de boeren hun vee laten grazen, waarin ik speel met mijn broertjes of in wegvlucht, net zoals mijn vader deed. Als zesjarig jongetje sloop hij ‘s morgens om vier uur uit huis, omdat hij niet naar school toe wilde. Mij benauwt het kleine huis en ik ren, net als hij toen, de ruime polder in. Alleen gezien door God en door de mensen uit het dorp die over me praten:
‘Kijk daar loopt Jana, de dochter van Albert en Katrien.’
‘Wat doet ze nou?’
'Ze trekt haar kousen en schoenen uit.’
‘Gek kind! Ze slaat haar jas uit boven haar hoofd.’
‘De wind bolt hem op.’
‘Ze denkt dat ze een vogel is.’
‘Laat ze maar oppassen, straks waait ze nog weg.’
Ik doe de roep van de weidevogels na: ‘Kié...vit! Kié...vit! Grút...to! Grút...to!’ schreeuw ik mijn longen vol. Tenslotte laat ik me, moe geworden, met wijduitgestrekte armen voorovervallen. Minutenlang lig  ik stil met mijn gezicht geborgen in vochtige geuren van aarde, van mest en van gras. Ik herhaal de namen die de juffrouw heeft neergeschreven op een klein wit kaartje onder aan de voet van de buisjes waarin mijn pluksel is gezet: kamgras; reukgras; ruwe smele; grote vossestaart;zwenkgras; schapegras en niet te vergeten de wilde haver met hun buigzame halmen en ragfijne aren. Duizenden jaren geleden kweekten boeren in het Midden-Oosten uit dit oergewas de tamme haver.

1 opmerking: