Hoofdstuk 3

De weeën komen nu om de vijf minuten. Het is negen uur als ik mijn vriendinnen bel:‘kom! Het is zover.’
Twee uur later zitten we met ons drieën aan tafel. We drinken koffie en vertellen elkaar sterke verhalen. Zoals dat van Careltje van de hoofdonderwijzer, die midden op de van Brienenoordbrug is geboren. Zijn ouders raakten vast in een file met nog drie kinderen op de achterbank.
‘s Middags breng ik de dienstdoende zuster op de hoogte.
'Kom naar het ziekenhuis!' Stelt ze voor.Ik heb geen haast. Het is mijn eerste kind. 
Tegen de avond staat de taxi voor. Op de drempel draai ik me om. Nog eenmaal glijden mijn blikken door de kleine flat waarin ik tot nu toe alleen woonde. Ik sluit de deur. Op mijn netvlies blijft het beeld van het wiegje nog even hangen: de oudroze bekleding bedrukt met blauwe bloemetjes. Tussen de gladgestreken lakentjes wacht een zachtroze flanellen popje zonder gezicht.

                      1949

Vroeg in het voorjaar wordt in de Zondagse ka­mer aan de voorkant van het huis een wit-ijze­ren ledikant geplaatst. Het is van de kruisvereniging. Moeder moet rus­ten van de dokter. 'Het valt niet mee met acht kinderen om me heen,' hoor ik haar tegen de buurvrouw zeggen.
Op een avond lig ik met mijn buik op de planken zol­der­vloer door een spleet naar beneden te turen. Ik kijk naar mijn moeder in het ledikant. De dokter maakt nog laat visite. Hij zit naast haar op een stoel en voelt haar pols. Moeder ligt op haar rug, half toegedekt door een sprei, haar grijsgroene ogen dwalen ruste­loos door de kamer, over het behang en af en toe ook langs het plafond. Ik kijk naar haar zachtroze nachtjapon en naar de welving van haar buik nog zonder dat ik het begrijp tot opeens mijn moeders blikken blijven rusten op de kier. Een moment lang kijken we elkaar recht in de ogen, dan krijg ik het warm tot achter in mijn nek. Behen­dig, zonder één plank te laten kraken, wip ik terug in bed. Als mijn vader even later naast mij staat, doe ik net of ik slaap.
Een paar weken daarna wordt mijn moeder met spoed naar het zieken­huis gebracht. Ik logeer bij tante Door en al haar grote kinderen; Joke, Wil, Jacob, Arno, Kees, Nellie, Grietje. Nellie met haar lieve ogen zorgt het meest voor mij. De tuberculose heeft allemaal putjes in haar hals gemaakt en haar mond trekt scheef als ze naar me lacht. Grietje is de jong­ste. Ze is veer­tien jaar. Als zij zeventien is zal ze aan hersentuberculose bezwijken. Nu is ieder­een nog trots op haar. Ze kan goed leren en gaat naar de kweek­school.
Joke is juffrouw van de eerste klas. Ik zit in de tweede. Achter op haar fiets neemt ze me mee naar school. Daar vertel ik 's mor­gens aan zuster Walbur­gia en mijn klasgenootjes dat ik twee nieuwe broer­tjes heb gekre­gen. 's Mid­dags sta ik opnieuw naast de lessenaar, een beetje onge­rust. Je hoort bedroefd te zijn als er iemand sterft en zeker als het er twee zijn, maar ik voel niets. Met een ern­stige blik en grafstem pro­beer ik dit gemis te ver­bergen: 'helaas zijn mijn broer­tjes die pasgeboren zijn alweer dood.'

Op zaterdagmiddag wast Nellie mij in een zinken teil, die ze midden in de kamer heeft gezet. Plotseling stapt een levensgrote soldaat binnen. Het is Karel, haar vriend, die in zijn blauw marinepak op mij neerkijkt. Voor het eerst schaam ik me over mijn bloot zijn, maar ik weet niet hoe ik mij kan verstoppen. Nellie gaat gewoon door met wassen: 'doe je benen eens uit elkaar,' zegt ze onver­stoor­baar.
's Nachts lig ik alleen in een ijzeren ledikant midden op een grote zolder, niet ver van het neergehaalde luik. Zoveel ruimte maakt me bang. Ik speel, dat mijn bed een schip is en staar met wijd open ogen naar de zandkleuri­ge woestijn om mij heen. Slangen, kroko­dillen, nijlpaarden en andere bullebakken wachten met opgeheven kop in het donker van de hoeken dicht onder het dak, tot de slaap mij zal overmannen. Ik vecht de strijd van Mozes en Aäron tegen Amalek op hun tocht door de Sinaï. Sluit ik mijn ogen dan kruipen de mon­sters nader­bij en zullen ze mij ver­slin­den, maar houd ik ze open dan durven ze hun schuilplaats niet te verla­ten.
Moe geworden van al het kijken val ik eindelijk in slaap, tot ik plotse­ling wakker schrik. Het licht brandt en er staat iemand over mij heen ge­bogen. Voorzichtig gluur ik tussen mijn wimpers door. Het is Karel, die naar me staart. Doodstil blijf ik liggen, mijn ogen dicht. Dan wendt hij zich af en verdwijnt met zachte tred de trap af.

De volgende dag op zondagmiddag nemen Nellie en Joke mij mee voor een bezoek aan mijn ouderlijk huis. De deur staat wijd open en er lopen allemaal mensen in en uit. Ik herken de grote voorkamer bijna niet terug. Moeders bed is weg. Op die plaats staat nu een tafel met daarbo­venop een vierkant kistje. Daarin liggen, dicht naast elkaar, twee baby jonge­tjes ge­kleed in watten­ pakjes. Alleen de gezichtjes en handjes kan ik zien. Heel klein. Zo teer! De oogjes gesloten. Wimpertjes fijn als spinrag schet­sen een zachte schaduw op de wassen wange­tjes. Paarle­moer met blauwe streep­jes glin­steren de minuscule nagel­tjes op de ineen ge­strengelde vingertjes. Ik houd mijn adem in, minutenlang, tot ik bijna stik. Alsof ik besef, dat dit beeldhouwwerk van God door geen ademtocht ver­stoord mag wor­den.

4 opmerkingen:

  1. Wat een hoop angst en verdriet.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Deze reactie is verwijderd door de auteur.

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Sagita, je hebt een prettige manier van vertellen, ondanks dat het verhaal aangrijpend is. Ik blijf jouw blog lezen. Ik kijk ernaar uit.

    Je zou het in eigen beheer uit kunnen geven. Printing on demand. Er zijn boekhandels waar je een stukje plank kunt huren en je boek aan de man kunt brengen. Het is mijn bedoeling om mijn boek op die manier de wereld in te brengen, als het zover is. Zo ontloop ik oneindige bezoeken aan en afwijzigen van uitgevers.

    BeantwoordenVerwijderen
  4. @Veertje dank voor je reactie. Ik denk er over na! Belangrijkste vind ik dat het gelezen wordt.

    @Ram, weet je, zo heb ik er nooit naar gekeken! Het was die wereld.

    BeantwoordenVerwijderen