Hoofdstuk 2

Zaterdagmorgen ben ik om zes uur wakker geworden. Iedere nacht moet ik zeker twee keer mijn bed uit om te plassen. Negen maanden zwangerschap hebben mij veranderd in een Michelin vrouwtje met cup D. In die tijd ontwikkelde mijn baby zich van een bevruchte eicel tot een complex samengesteld mens: een evolutie van negen miljoen jaar. 
Wie kan zich zijn eencellige bestaan nog herinneren? Mijn kind zal net als ik denken dat hij er altijd is geweest. 
Traag draai ik om mijn as en rol naar de rand van het bed. Terwijl mijn voeten grond zoeken, duw ik me met mijn handen op. Hijgend van inspanning blijf ik zitten en kijk naar mijn buik die op mijn dijen drukt. De wit glanzende huid staat tot barstens toe gespannen. Met mijn voeten naar buiten gespreid, zoek ik evenwicht en sta voorzichtig op. Schommelend loop ik naar het toilet. De pijn in mijn rug voelt onbeduidend, net als het weeïg trekken links en rechts in mijn buik. Bevrijdend is de plas waar geen einde aan lijkt te komen. Dan zie ik de zachtroze afscheiding in het kruis van mijn slip.


                                 1947
 
Op een dag in mei laadt vader alle huisraad, de kippen, konijnen, het varken en de kat op een boerenkar. Hij neemt de leidsels en klimt op de bok. ‘Vort!’ Roept hij tegen het paard. 
Ik ben vijf jaar. Wij verlaten het huis waar vijf broers, mijn grote zus en ikzelf geboren zijn. ‘s Middags uit school loop ik aan de hand van mijn zus naar het huis waar we nu wonen. De lucht is strak blauw. Ik heb dorst. Pieken haar, die losgeraakt zijn uit mijn dikke vlechten, plakken in het zweet langs mijn slapen. Zeker meer dan honderd stappen heb ik al gezet op de weg met de schuin geplaveide klinkers. Om mij heen zijn overal weilanden. Ophaalbruggen over de dorpsvaart bewaken de toegang tot een erf. De boerderijen liggen verborgen achter reusachtige treurwilgen die met hun takken tot diep in het water hangen. Witte kaarsbloemen – ligusterbloemen, zegt mijn zus - in de heg langs de weg verspreiden een zoete geur. Het maakt me een beetje misselijk.
‘Een, twee, drie, vier...’ tel ik de lammetjes in een passerend weiland. Ze springen mal rond op houterige poten. Hun moeders dribbelen er zenuwachtig tussendoor. Ik hoor ze blaten: ‘Kijk uit, val niet in de sloot.’ ‘Nee, niet met dat lammetje spelen.’ Eindelijk wijst mijn zus naar een oud scheef huis:
‘kijk! Daar is het!’


Het huis ligt in een laagte ver van de weg. De muren zijn opgetrokken uit kleine donkerrode stenen. Het dak is bedekt met oranje pannen. Een pad bedekt met as van kolen voert langs een grasveld met in het midden een haag. Daar zal ik later met mijn broertjes vaak tikkertje spelen.
Als wilden rennen we rond de heg en proberen in onze vaart de luiers te ontwijken die op het gras liggen te bleken. Moeder brengt elke dag een emmer luiers met geelgroene vlekken naar het veld. Naarstig zoeken haar handen naar de punten en met luide klappen spreidt ze de doeken uit op het gras. Soms dreigt er een bui, dan kijkt ze vanuit het huis onrustig naar de lucht en bij de eerste druppels slaat ze groot alarm: ‘Albert! Jongens! Het wasgoed!’ In de regen rennen we als één man naar buiten en halen het bijna droge goed naar binnen. In de kamer ruikt het daarna lekker fris, naar zon gebleekte luiers.
Door een brede poort opzij van het huis bereiken we de achterkant. Ik kijk in een metersdiepe tuin met daarachter tot aan de horizon een uitgestrekte polder. Op een betegelde plaats tussen het huis en de schuur staat mijn jongste broertje Ward in zijn box. Hij heeft donkere haartjes, bruine ogen en rode wangen. Op blote voeten danst hij op de deken, die moeder onder het looprek heeft neergelegd. ‘Ha! Bulletje bloedworst!’ Mijn zusje en ik knuffelen hem om het hardst. 
‘Uit! Uit!’ Roept hij en steekt zijn armpjes omhoog. Mijn zus tilt hem op en samen lopen we het huis in.


We wonen nog geen maand in het huis als we weer een nieuw broertje krijgen. Door het glas in lood van de bovenramen valt het licht in rode, violette en gele kleuren. Het speelt over het behang en danst op het wiegje dat in een hoek van de slaapkamer staat. Moeder ligt in bed met een zeer been: ‘kom maar kijken!’ Moedigt ze aan.
Jaap is de eerste baby in ons gezin, van wie ik me de geboorte kan herinneren. Hij ligt half op zijn rug, half op zijn zij tussen de lakentjes met wit kant. Zijn donkere ogen kijken mij ernstig aan. Ik wil hem een handje geven, maar mijn vinger is genoeg. Op zijn fijn glansgaren truitje prijkt een blauw geglazuurde medaille. Maria zal over hem waken.

Het is alweer een snikhete dag als ik met Otto de vroegere buren mag vertellen, dat we een broertje hebben gekregen. 'Jaap heet-ie en hij heeft zwarte haartjes met een witte lok.' Voor het eerst in mijn leven drink ik limonade en eet met kleine hapjes van het biscuitje in mijn hand.
Samen lopen we de lange weg terug op de schoeiing langs het water, voorbij, de kerk, de school en boerderijen. Honden blaffen en trekken hun ketting strak steeds als we een erf passeren. Ik knijp hard in Otto's hand. Op zijn bakfiets gezeten, komt Beijzerbergen, de voddenman, ons tegemoet. Ik klem me met beide handen aan Otto vast. Beijzerbergen is een beetje gek. 'Jerushala'im, Jerushala'im,' zingt hij luid. Zijn dochter zong bij de opera. In de oorlog is ze met haar moeder door de soldaten weggehaald. In zijn lorren pak fietst hij op zijn bakfiets vol rommel langs ons heen. Bij zijn huis staat ook allemaal oude rotzooi. Door de dikke glazen van zijn bril tuurt hij omhoog de lucht in. Ik volg zijn blik, maar er is geen wolkje te zien.

Eindelijk, na heel veel bochten in de weg, komen we thuis. Het bruin van mijn schoenen ziet grijs van het stof en ik heb alweer vreselijke dorst. 'Drink maar uit de kraan,' zegt moeder. Jaap drinkt uit haar borst.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten