Hoofdstuk 12

                                                              1954
De ziekte is er niet altijd. Soms hebben ze hèt. De meisjes slenteren stijf gearmd met hun hartsvriendin over het schoolplein en fluisteren in elkaars oor. Als ik aan hen vraag of ze mee trefbal spelen, weigeren ze: ‘nee vandaag geen zin’ en ze trekken een sloom gezicht.
Gymnastieken willen ze ook niet. Tijdens de les hangen ze op een bank opzij in het lokaal. Ze kijken toe, hoe wij hoog in het wandrek, steunend op één voet en één hand stevig vastgeklemd met onze vrije armen en benen steeds grotere cirkels in het luchtruim schrijven. Het heeft te maken met de badstoffen lap die ik laatst vond onder het bed waar ik in slaap samen met mijn zus. De doek zat vol donkerrode vlekken en verspreidde een akelige lucht. 'Doe hèt voortaan direct in het emmertje met sodawater dat in de schuur staat,’maande moeder mijn zus. Mijn zus trok net als ik een vies gezicht!Ik hoop niet dat het besmettelijk is, want ik wil niet opnieuw ziek worden.
Vorige herfst heb ik een longontsteking gehad. Er draaiden allemaal filmpjes in mijn hoofd. Het duurde drie dagen voor ik de kamer herkende waar ze mij met bed en al hadden geplaatst.
    ‘Gelukkig maar,’ zei de dokter, ‘dat we nu penicilline hebben waarmee ik je beter kan maken. Een paar jaar geleden was me dat niet gelukt.’ Een week lang kreeg ik iedere dag een spuit. Zes weken mocht ik niet naar school. Nu ga ik elke week naar het spreekuur van onze dokter. Mijn oren ontsteken steeds. Hij trekt me dicht tegen zich aan, kijkt met een lampje in mijn oren en druppelt er olie in. Het komt door mijn amandelen die zijn veel te groot. Maar ik doe wel gewoon mee met de gymnastiek.
Trees heeft het. Cobie heeft het. Jannie... en Berti doet ook al zo geheimzinnig de laatste tijd. Alleen Hannie en ik hebben het niet. Wij zijn de jongsten in onze klas en nooit zoals zij blijven zitten. Onderweg van huis naar school praten en giechelen ze over grote jongens uit het dorp. Otto’s naam wordt ook genoemd. Met een kleur op hun wangen stellen ze vast dat ze oud genoeg zijn om ‘s avonds naar de kermis te mogen van hun ouders.
    Nog een week en dan zal de jaarlijkse kermis het dorp onderdompelen in een kakofonie van geluiden. Ward en Jaap zijn al helemaal in de sfeer. Ze spelen harddraverij’tje met hun knikkers die ze de namen hebben gegeven van onsterfelijke paarden als Princess, Allouez en David O. Allemaal kampioenen van de kortebaan.
    'Klaarmaken op uw plaatsen een twee drie af!’ Twee aan twee rollen de paarden over het zeil van de hoge naar de lage zijde van het huis, waar de plint de finish is.
De eerste woonwagens trekken het dorp binnen. Op een weiland achter de kerk slaan de kermismensen hun kamp op en zetten de attracties in elkaar.
    ‘De draaimolen en de zweefmolen zijn al bijna klaar,’ vertelt Otto tijdens het avondeten. Deze twee attracties zijn er elk jaar. Wat er verder komt is steeds een verrassing. De zweefmolen vind ik leuk. Hannie en ik nemen een stoel in buitenste rij. Tijdens de rit duwen we elkaar. Vliegen met wapperende haren hoog boven de bezoekers over het veld. Voor de draaimolen ben ik te groot. Ik ga er alleen in om Freek of Louis vast te houden.
   ‘De cakewalk is er weer,’ gaat Otto verder met zijn verslag.
    ‘Jippie!’ Mijn favoriete attractie is na een afwezigheid van zeker twee jaar weer terug.
    ‘Er is ook een variété met slangenmeisjes en jongleurs.’
    ‘Ik heb ze zien oefenen,’ zegt Dirk: ‘die meiden zijn hartstikke lenig. Ze leggen hun benen hup in hun nek.’
Samen met Hannie zwerf ik tussen de kramen met ijsco’s, suikerspinnen, oliebollen, paling, maatjesharing.
    ‘Altijd prijs! Altijd prijs!’ Roepen de kermislui. Ze zwaaien met de bundel touw. Anderen bieden ballen aan om conservenblikken mee van een plank af te gooien. Vijf ballen gooien kost een dubbeltje. Ik voel met mijn hand in de zak van mijn jurk. Moeder geeft ons iedere dag zes dubbeltjes. Genietend zuigen we aan de roze zuurstok. De poreuze punt prikkelt mijn tong, eng en toch lekker. Bij de kop van Jut aangekomen bewonderen we de gespierde armen van de man die het stuk ijzer meters hoog de lucht in laat knallen. Verder gaat onze belangstelling naar mannen en jongens niet.Hannie en ik juichen bij de baan van de draverij onze favoriete paarden toe: ‘hup O Marijke! Hup Hannover!’
Als ik tegen het einde van de derde dag op zoek ben naar een plekje waar ik ongezien kan plassen, betrap ik Trees samen met Otto achter de woonwagen van een kermisklant. Otto duwt zijn tong in haar mond en zijn hand beweegt heen en weer onder haar rok.
Het is mijn eerste zomervakantie zonder mijn nichtje Lena.Als ik niet op mijn kleine broertjes hoef te passen ga ik trainen. Ik weet nu wat ik wil: bij het Nationaal Ballet.Een prima donna worden net als Anna Pavlova en kunnen mijn ouders de opleiding niet betalen, dan kan ik nog als slangenmeisje bij het variété en alle kermissen afreizen. Iedere dag oefen ik de spagaat. Zak afwisselend met mijn rechterbeen voor, mijn linkerbeen achter en omgekeerd tot in de uiterste
spreidstand waar mijn kruis de grond aanraakt. Dan veer ik een paar keer op en neer, rek de spieren van mijn dijbenen op en laat ik me tot slot stervend als een zwaan met mijn handen boven mijn hoofd plat naar voren vallen.
    ‘Pas maar op dat je niet uitscheurt,’ zegt mijn vader als hij me zo bezig ziet. Ik studeer de danspasjes in die ik van de slangenmeisjes op de kermis heb afgekeken. Oefen de evenwichtskunst op de lat waarover moeder de kleden hangt en loop met wijd gespreide armen over de rand van de half verrotte schutting die de grens vormt tussen onze werf en die van de buren. Na de vakantie, onderweg naar school,leg ik hele afstanden af in radslag en toon trots aan Hannie en Trees hoe ik in een vloeiende beweging van handstandoverslag op mijn voeten en weer rechtop kan komen.
Door al dat oefenen krijg ik veel spieren. Bij mijn tepels begint het zelfs dik te worden. Twee bobbels ontsieren mijn mooie rechte lijf. Ze trillen en schudden hinderlijk als ik hardloop of mijn oefeningen maak.
    ‘Het is geen gezicht,’ zegt mijn zus tegen moeder. ‘U moet een beha voor haar kopen.’ Waar mijn zus zich al niet mee bemoeit! Alleen omdat ze bijna vijf jaar ouder is denkt ze dat ze de baas over mij is. Laat ze maar op zichzelf letten en op tijd uit haar bed komen. Zeker drie keer in de week staat de bus voor ons huis op haar te wachten. Ze propt haar nylons snel in haar jaszak en met een boterham in haar hand rent ze de bus in om naar haar werk te gaan. Bijna alle chauffeurs zijn vriendjes van haar. Ze vallen voor haar knappe gezicht. Mij beduvelt ze daar niet mee. Ik haat haar soms zoals het afgelopen voorjaar. Alleen om mij te kwetsen - ze weet dat ik veel houd van onze poes - plaatste ze haar voet onder de buik van de poes en wipte het dier van het dak van de schuur af. Ze lachte en riep:‘geef niets! Een kat komt altijd op zijn pootjes terecht.’ Maar de andere dag werden er zes kale dode poesjes geboren.
Omdat mijn moeder luistert naar zo’n gemeen kind moet ik nu een beha aan.Ik schaam me letterlijk dood in dat katoenen tuig dat knelt en schuurt langs mijn huid. Ik wil helemaal geen borsten. Ik wil niet dat de jongens over me praten. Ik blijf altijd thuis wonen. Ik ben gewoon een kind.
    Op een dag als ik weer mijn oefeningen maak, voel ik iets kleverigs in mijn onderbroek. Er zit een donkerrode plek in het kruis. Even denk ik dat vader gelijk heeft gekregen maar dan weet ik: dat is hèt. Eerst een beha en nu hèt. Wat gebeurt er allemaal? Mijn lichaam is niet meer te vertrouwen. Er groeit haar op plaatsen waar ik het niet wil hebben en het bloedt zomaar. Ben ik nu wel of niet van mezelf?
    Kan dat zomaar, wat de kapelaan laatst zei? Hij kwam klagen bij mijn moeder over mijn zus. Ze had zijn regels overtreden en was terwijl ze nog geen achttien jaar is stiekem naar de dansles gegaan. Het was vroeg op een maandagochtend. Ik hielp mijn moeder met het aanpakken van wasgoed dat ze door de wringer draaide.‘En die,’ wees hij naar mij: ‘die hou je maar voor jezelf.’
    Wat bedoelt zo’n man? Kan je ook niet van jezelf zijn? En heeft mijn moeder ook gelijk als ze soms zegt: ‘je kont is niet eens van jezelf.’ Uit de kast met kleren pak ik een onderbroek. De vieze stop ik in de zak met vodden in de schuur. Ik wil niet dat iemand weet dat ik hèt heb. De andere dag is hèt er nog. En de dag daarna en de dag daarna. Ik heb mijn laatste schone onderbroek gepakt en nog is hèt er. Vernederd, in de steek gelaten door mijn eigen lichaam, vertel ik het mijn moeder. Ze neemt me mee naar boven. Daar doet ze een gordeltje om mijn buik en laat zien hoe ik de badstoffenlap tussen mijn benen moet  vastmaken.
    ‘Je bent nu een groot meisje geworden,’ zegt ze.
Een paar weken later op school is hèt er weer. Mijn buik doet pijn. Ik vraag of ik naar de wc mag en loop weg naar huis. Moeder stopt me beneden in de voorkamer in het bed waar ze slaapt met vader en gaat verder met het strijken van de was. Een scheurende pijn trekt links en rechts door mijn buik die gloeit en klopt.
    ‘Het is niets bijzonders,’ zegt mijn moeder, ‘het hoort erbij.’
Ik ren het bed uit naar de wc en weer terug in bed. ‘Ik wil het niet! Ik wil het niet!’ Gil ik naar haar.                                                                                                 


27 jaar later,                                                                     

       ' 'Ik geloof dat er een komt.' 
       'Een wee? Alstublieft mevrouw flink per­sen,'
moe­digt de dokter me aan. Ik hap naar lucht. Haal diep adem. Zuig alle zuurstof weg uit het universum.
       'Ja,' roept  de dokter, 'doorpersen hoor! Nu volhouden!'
       'Goed zo! Geweldig!'
       'Zuster het apparaat staat aan hé?'  
       'Ja, kijk es! Kijk es! Daar komt-ie!'
       'Goed zo meisje je doet het geweldig!'
       'O óh...,' slaakt  een vriendin.
       'Geweldig! Toe maar! Nog even volhou­den.'
       'Cup af zuster!'
       'Nog even doorpersen Mevrouw, zachtjes niet te hard.'
       'Toe maar! Nog even een beetje hier.'
       'Nog even!'
       'Ja...!'
       Met vochtige geluiden bevrijdt het kind zich uit mijn schoot. De dokter tilt het tussen mijn benen omhoog.
       'Een jongen!' Roep ik.
       'Ja hoor, dat heb je goed gezien.'
Antwoorden mijn vriendinnen.
       'Wat schattig! Wat een scheet van een kind! Wat prachtig, wat geweldig...!'

Schreeuwend verscheurt mijn zoon de stilte. Hij hapt naar lucht.Vult zijn longen gretig met  zuurstof: ademt in,ademt uit, ademt...

hoofdstuk 11


Een koets met zwarte paarden rijdt langszij. Ik stap in en de wielen zetten zich langzaam in beweging. Hij brengt me naar het ziekenhuis, naar het mortuarium. Aan mijn voeten ligt, uitgestrekt op een lorrie, mijn broer Jaap. Heel stil. Zijn gezicht ziet wit. Vochtige haarpieken plakken op zijn voorhoofd. Onhandig zijn de sporen bloed gewist.
    ‘Eigenlijk weinig aan te zien,’ zegt de broeder die de lorrie uit de koelcel heeft gereden: ‘dat ziet er soms heel anders uit.’
    Ik buk me. Wil hem oppakken. Hem in mijn armen nemen. Warmen. Weghalen uit deze ijzige omgeving. De broeder houdt me tegen: ‘nee niet aanraken. Het lichaam is in beslag genomen. Er moet obductie worden gedaan. Dat begrijpt u toch wel?’
    Obductie? Vervreemd luister ik naar wat de broeder verder nog allemaal in zijn vak is tegengekomen. 
Jaap laat ik achter. Zonder verzet.
                             
                                1953(2)

Mijn nichtje Lena houdt van leren. Ze is een slimme meid. De hoofdonderwijzer van de kleine dorpsschool heeft ervoor gezorgd dat ze naar de mulo mag. Als ze die doorlopen heeft, mag ze verder leren voor onderwijzeres. Mijn oom en tante hebben alleen gezucht: ‘wie gaat dat allemaal betalen.’

De nonnen op mijn school geven geen advies. Ik ben na de grote vakantie naar de zevende klas gegaan. Dat is de gewoonte bij ons op school. De belangrijkste taak voor een vrouw is zorgen voor een gezin, dus leer ik koken, naaien en breien.
Minutenlang wacht ik in een rij voor de lessenaar van de zuster om een gestikt naadje te laten zien. Is het goed dan mag ik weer verder. Mijn puddinkjes willen niet lukken. Ze zakken steeds in. Na de les moet ik ze zelf opeten. Ik lust geen pudding. Als de zuster even niet oplet, schep ik het in een servet, stop het in mijn schortzak en spoel het later door de wc.


Op een dag verzamel ik al mijn moed bij elkaar en stap naar Zuster Brigita, de hoofdzuster van de meisjesschool. Zes jaar eerder heeft ze me samen met vijf andere kinderen uit de kleuterschool gehaald waar ik met klei speelde, mooie liederen zong en bad voor onze Jantjes in de Oost.
Ze brengt ons naar de eerste klas en loopt met vlugge voetstappen voor ons uit over het pad, dat de kleuterschool met het hoofdgebouw verbindt. Haar slanke enkels in zwarte kousen ontsnappen net aan het donkere habijt. Halverwege draait ze haar hoofd om en terwijl de dunne stof van de sluier in haar gezicht wappert, kijkt ze vanuit de hoogte met een glimlach op ons neer. Even denk ik dat een engel uit de hemel is neergedaald, weliswaar een zwarte engel maar het versterkt mijn gedachte, dat er behalve vrouwen en mannen nog een derde soort bestaat: eentje die niet hoeft te poepen of te piesen.

Zit ik elke dag opnieuw met samengeknepen dijen en twee opgestoken vingers in de schoolbank te wippen wachtend op het verlossende woord, nooit zie ik een non het wc-hokje ingaan of verlaten. Ze lijken onmiskenbaar ontheven van de vernederende noodzaak hun broek te laten zakken en steunend hun behoefte te doen. Terwijl ik door darmkrampen overvallen steeds weer gedwongen word tot die beschamende tocht naar de wc. Waar ik in wanhoop om me heen kijk en naar de bruine vegen op de muur: weer geen Wc-papier!

Zuster Brigita zit op haar lessenaar in het lokaal waar ze de kinderen uit de twee hoogste klassen les geeft. Het is halfvier geweest en de banken voor haar zijn leeg. Mijn wangen gloeien zo verlegen als ik ben:‘kan ik misschien nog naar de mulo?
In de stilte die volgt hoor ik de stofjes bijna vallen, die in het licht van de middagzon naar beneden dwarrelen. Secondelang - of zijn het minuten - kijk ik naar de peinzende blik op haar sereen gezicht. Eindelijk bewegen haar lippen, ze opent haar mond:‘nee dat kan nu niet meer,’ klinkt het zacht maar heel beslist.
Het is mijn eigen domme schuld. Ik had die vraag eerder moeten stellen. Je hoort net als Lena na de zesde klas naar de mulo te gaan en ik zit al in de zevende.

1953 is een rampjaar. In januari gaat moeder ‘s avonds vaak weg. Ze waakt bij opa. ‘s Morgens keert ze vermoeid weer terug: ‘nee, het is nog niet gebeurd.’ Op fluisterende toon praat ze met vader, met de buurvrouw en met de hulp. Kanker vreet aan opa’s maag. De man die als kleine jongen onderwijzer wilde worden, maar zijn hele leven als boerenknecht de kost voor vrouw en kinderen verdient, weet van geen wijken. Pas als zijn gezicht bijna in zijn grote ogen is verdronken, geeft hij het op.
Opa zal niemand meer verbazen met politieke debatten en met oudjaar zal hij niet om vijf minuten voor middernacht uit zijn stoel opstaan en zeggen: ‘kom, ik ga naar bed.’


Opa zal nooit meer slapen of wakker worden. Ook niet van de vreselijke storm begin februari. Ik word wel wakker. De wind huilt en jankt rond ons oude huis. Woedend rukt hij aan de kap van het dak boven mijn hoofd. De houten balken kreunen. Dakpannen rollen met kletterend geraas naar beneden de poort in. Plotseling staat mijn moeder in de deuropening. In de herrie heb ik haar niet naar boven horen komen. ‘Het is zwaar weer,’ zegt ze. ‘Doe wat warms aan en kom mee naar beneden.’
In de huiskamer is het kil. De kolen in de kachel zijn zo goed als opgebrand. Ik bibber in de dikke winterjas die ik over mijn nachtpon heb aangetrokken. Mijn broers en zus staren met witte gezichten slaperig voor zich uit. De jongste kinderen zijn in bed gelaten. Mijn oudste broer helpt net als vader buiten in de storm. Ze sjouwen met zandzakken om de dijken rond het dorp te versterken tegen het op zwiepende water.
Moeder wijdt het huis. Met een palmtakje en wijwater slaat ze kruisjes in de hoeken van ieder vertrek. Dan knielt ze neer op de harde kokosmat. Samen bidden we een rozenkrans van weesgegroetjes en roepen alle heiligen uit de hemel om ons te beschermen. Het begint al een beetje licht te worden als de storm eindelijk gaat liggen. De volgende dag horen we over de radio, dat de zee bij Scheveningen een groot gat in de duinen heeft geslagen. De polder waarin we wonen ligt vier meter beneden de zeespiegel. Op het nippertje zijn we aan de stormvloed ontsnapt. Weer later komen de kranten en weekbladen met beelden uit Zeeland: ondergelopen huizen, verdronken koeien en paarden, kinderen met natte haartjes, die van droge kleren worden voorzien en mensen die met lege blikken voor zich uit zitten te staren.

Begin maart trekt de koude oorlog even uit de lucht. Jozef Stalin sterft. Opa hoeft niet meer bang te zijn. Het rode gevaar dat vanuit Rusland de westerse vrede bedreigt, zit bij ons thuis achter het behang.
Vader heeft de natte muren van de voorkamer met betingel en jute afgeschermd. De jute heeft hij voorbeplakt met oude kranten. In één daarvan is de laatste foto van Stalin afgedrukt. Met een mengeling van vrees en bewondering neem ik afscheid van de afvallige priesterzoon. Hij ligt met zijn hoofd naar beneden. Zijn benen wijzen naar het plafond. Het meest opvallend zijn de handen, die niet zoals bij een christen in gebed zijn samengevouwen maar strak naast het lichaam liggen. Zijn grote borstelige snor is nog zwart maar zijn ogen dicht. Stalin is morsdood. Opgelucht kijk ik toe als mijn vader en moeder hem met een grote strook behang bedekken.

December nadert. Ik doe met moeder sinterklaas inkopen in de verlichte stad. In het centrum ontmoeten we oma samen met Lena. Mijn tante heeft een hernia en moet een paar weken rusten. Oma en Lena kopen dit jaar de cadeautjes.
Het eerste trimester op school zit er bijna op. Lena zal met kerstmis een mooi rapport ontvangen. Zoals altijd als we elkaar een poosje niet gezien hebben reageert ze verlegen op mijn begroeting. Haar beeld: een stille gestalte gehuld in een donkerblauwe gabardinejas met capuchon, wachtend in het licht van een lantaarnpaal op de bus die haar naar huis zal rijden, staat nog altijd op mijn netvlies.

Op tweede kerstdag wil Lena met haar vader mee naar een familiefeest. Mijn tante stribbelt tegen vanuit haar bed:‘kind jou kan ik nu helemaal niet missen!’
Lena huilt. Ze stampvoet. De kleur van haar ogen wordt donkergrijs met groen: ‘Ik mag nooit mee! Ik moet altijd helpen! In de tuin! Hier in huis! Boodschappen doen! Ik wil met pa mee! ’
Mijn tante zucht: 'goed ga jij maar met pa mee.'

Het is avond. Voor de kleintjes is het kerstfeest afgelopen. Moeder heeft het voorleesboek dichtgeslagen en de kinderen hebben voorzichtig met een handje achter de vlam de kaarsjes uitgeblazen. Op de tafel, midden in de kamer onder de grote lamp, wachten drie jongetjes in hemd en onderbroek tot moeder ze verder klaar maakt voor de nacht. Dan gaat de kamerdeur open, de buurvrouw komt binnen. Er is telefoon voor ons geweest; een dronken automobilist is met hoge snelheid op mijn oom en twee kinderen ingereden.

Ze heeft haar mooiste jurk aan, zachtgeel met kleine witte bloemetjes en ruches bij de hals. De pofmouwen laten het grootste gedeelte van haar armen bloot. Haar slanke handen houdt ze gevouwen in haar schoot. Mijn nichtje Lena is veranderd in een sprookjesprinses. Ze ligt net als Sneeuwwitje van de zeven dwergen stil en bleek onder het glas waarmee de licht eiken kist is afgedekt. We zijn twaalf jaar en nog door geen jongen gekust. Ik leg mijn bosje gele fresia’s aan haar voeten en wacht op de prins die nu snel moet komen. Het stukje vergiftigde appel zal uit haar keel schieten, ze zal wakker worden, haar boekentas pakken en naar school toe gaan.

Hoofdstuk 10

Ik zit opgesloten in een golfslag: gevangen in het ritme van eb en vloed. De stroom sleurt me mee naar de diepte van een oude oceaan waar leven en dood samensmelten.In mijn hoofd klinken de woorden, die de oude dokter mijn moeder in haar barensnood heeft toegeroepen: 'het hele leger van Koning Willem III is zo op de wereld gekomen!
'Het duurt nu niet lang meer,' zeggen vage vlekken boven mijn gezicht.
'Ja, toe maar!'
'Pers maar!'
'Hou vol!'
Op de bodem van mijn bekken voel ik de druk van de kleine schedel. Het maakt een draaiende beweging. Het kind werkt mee. Mijn kind wil geboren worden; mijn zusje, broertjes, nichtje...


                                                                     1953 (1)

Mijn nichtje Lena logeert deze zomervakantie voor het eerst bij mij. Eindelijk durft ze ‘s nachts van huis. Haar vader mopperde nog even: ‘ik kan haar niet missen in de tuin.’ Trots wandel ik naast haar door de dorpsstraat als we voor moeder boodschappen doen.‘Dit is mijn nichtje Lena,’ stel ik haar in de winkels voor.
‘Nou Jana,’ heeft de vrouw van de kruidenier gezegd, ‘ik kan wel zien dat ze familie van je is.’
    Bij het kerkplein aangekomen doe ik mijn nichtje voor, hoe je over het hoge smeedijzeren hek met de scherpe spietsen moet klimmen. Gewoon je voeten tussen de spijlen, boven op het hek zoeken naar je evenwicht, je daarna oprichten en dan springen, maar Lena aarzelt en blijft te dicht bij het hek. Gelukkig bezeert ze zich niet. Ze heeft alleen een grote winkelhaak in haar rok. Moeder naait hem met kleine steekjes weer dicht.
Op zondag in de kerk zoeken we een plekje helemaal vooraan. Daar kan je goed zien wat de pastoor op het altaar doet en dan duurt de mis niet zo lang. Als we weer buiten staan wil Lena ons kerkhof zien. Ik sluip met haar dicht langs de westelijke muur van het kerkgebouw. Voor het huis van de koster ligt de oude herdershond te slapen. Hij kan wakker worden en aanslaan. De koster kan naar buiten komen en ons verbieden om de doden in hun rust te storen.
    Zonder problemen bereiken we het middenpad waar we de begraafplaats betreden. Direct links staat een zwartijzeren kruis. ‘Kijk,’ wijs ik Lena aan, ‘hier liggen de ouders van mijn vader begraven.’ Het graf ziet er verwaarloosd uit. Rondom het buxusboompje groeit gras en onkruid. Zo kunnen we grootvader en grootmoeder niet achterlaten. Met onze knieën op de stenen rand beginnen we het vuil te verwijderen.
    ‘Hoe zullen ze er nu uitzien?’ Wil Lena weten.
    ‘Zwart.’ Ik werp een handvol onkruid onder de omheining van het kerkhof: ‘ als ze niet door wormen zijn opgegeten.’
    Ze stopt met wieden en richt zich op: ‘heb jij het wel eens gezien?’
    ‘Nee, maar vader hielp als jongen de koster soms met kisten ruimen. Sommige doden, vertelde hij eens, lagen erbij alsof ze net begraven waren. Alleen zwart. Maar zo gauw ze de kist gingen schudden vielen de lichamen uit elkaar en bleven er alleen nog botten over.’
    ‘Jakkes, waar hebben ze die gelaten.’
    ‘Oh, gewoon in de grond onder de nieuwe doden.’ Het graf is schoon en met onze handen strijken we de aarde weer netjes.   
    ‘Zielig hoor,’ vindt Lena: ‘als je zolang dood bent en niemand bezoekt je graf.’ Ik stel voor dat we bloemen bij de andere graven zoeken. Achter de kerk bij de vijver heb ik glazen potten gezien. Hier en daar een bloem zal niemand missen vindt ook mijn nichtje en we bezoeken alle doden. Om ons knagende geweten te sussen maken we met iedereen een praatje. Met de pastoors onder hun marmeren platen. Die mogen in hun kisten blijven: zij worden niet geruimd. Met oude mannen en vrouwen die bekende namen dragen van families in het dorp. Met de drie kinderen, een jongen en twee meisjes. Allemaal gestorven op dezelfde dag. Ze renden het weiland in, wilden kijken naar een bommenwerper die de Duitsers met een V-2 uit de lucht hadden gehaald. Dom hoor! Je snapt toch zeker wel dat de Engelsen terugkomen en gelijk beginnen te schieten.
De kinderen liggen apart op één rij. Sommigen zijn kort na hun geboorte doodgegaan of aan een ernstige ziekte overleden. De meeste kinderen zijn verdronken in de dorpsvaart, in een sloot achter het huis of zoals laatst het jongetje dat onder het wasgoed in de koelbak is geraakt. Zijn moeder heeft hem gevonden toen ze de kledingstukken uit wilde spoelen. Op zijn zwartglimmend steentje staat in helder frisse letters: hier rust onze lieve Jantje. Hij is twee jaar geworden. Zo oud als nu onze Freek is. Ik zal nog beter op hem moeten passen, want hij is vlug als water en naast ons huis ligt een brede sloot.
    Lena wil ook het graf van mijn tweelingbroertjes zien, maar ik kan de plek niet meer vinden. Er zijn alleen flarden herinnering: van de engelenmis, het kistje bedekt met witte bloemen en een zwart gat in besneeuwde grond waarin handen het voorzichtig laten zakken.
    ‘Hebben ze geen steentje?’
    ‘Nee, zoveel geld  hebben vader en moeder niet. Tonia heeft ook geen steentje, die ligt hier ook ergens in de gewijde aarde.’
    ‘Is ze wel gedoopt?’
    ‘Ja, de dokter heeft snel wijwater over haar hoofdje heen gesprenkeld toen dat geboren was.’
    ‘En is ze toen doodgegaan?’
    ‘Ja, het duurde te lang voor ze helemaal geboren was.’
    ‘Moet je maar niet zo’n grote dikke baby worden.’
    ‘Nee,  hartstikke gevaarlijk.’
    ‘Je moeder was ook bijna dood.’
    ‘Ja en bij de tweelingen weer. De ziekenhuisdokter heeft haar gered met bloed dat hij uit de arm van een andere vrouw direct bij haar er in gepompt heeft.’
    ‘Gelukkig, anders was je nu een halve wees en moest je net als Assepoester heel hard werken.’     
Lena heeft gelijk. Zonder moeder zou de wereld er heel anders uitzien. ‘Bedank God, dat je zo’n goede moeder hebt,’ zei de zuster laatst nog  op school. Moeder werkt hard: wassen, strijken, stoppen, naaien, kamers boenen, bedden schudden, eten koken en ze heeft ook weer een kleintje aan de borst. In het voorjaar is mijn broertje Louis geboren. Hij is nummer tien en ligt heel tevreden met zijn handjes en voetjes te spelen in het opgeschilderde kinderledikantje. De wieg heeft Freek niet overleefd. Dat is een echte handenbinder die overal opklimt en aanzit.
    In het huishouden hoef ik niet te helpen. Otto is me steeds voor en veegt met stoffer en blik de broodkruimeltjes van de vloer. Hij doet boodschappen zonder te mopperen en wast het aanrecht leeg. Ik heb niet eens gezien dat er wat op staat. ‘Schiet maar op,’ zegt moeder tegen mij, als ik vraag of ik haar zal helpen:‘ik doe het zelf tien keer zo snel. Pas jij maar op Freek dan kan ik doorgaan.’ Dus speel ik met Freek, met Jaap en met Ward die ook mee wil doen: ‘ik zie, ik zie wat jij niet ziet’ en ‘Jan Huygen in de ton...’
    Freek vindt het prachtig. Schaterlachend laat hij zich achterover vallen en roept: ‘nog een keer, nog een keer...’ Ik ben echt dol op hem en vlei: ‘doe maar stijfjes.’ Hij slaat zijn armpjes stijf om mijn nek. Ik kan hem wel opeten en zoek met mijn mond het zachte vlees in zijn hals en knabbel met mijn lippen aan een oortje.
Midden in de week wordt het heet weer. ‘Mogen we zwemmen?’ Vraag ik aan moeder: ‘we nemen Jaap en Ward met ons mee.’ Freek kan dat hele stuk nog niet lopen. Moeder vindt het goed en om tien uur gaan we op weg. Tussen ons in dragen we een grote tas met proviand en een oude deken om op te zitten. Lena houdt Ward aan haar hand en ik trek Jaap met me mee.
    Ons favoriete zwemplaatsje ligt ver weg. Eerst twintig minuten lopen tot aan de meisjesschool. Dan opzij van de school door het weiland en over de zustersdijk helemaal naar het einde van de Westeindse polder. De hemel boven ons ziet staalblauw. De zon brandt heet in onze nek. Het weiland kleurt geel van de paardenbloemen. Hun zaden zweven geruisloos door de trillende lucht. In de verte schreeuwt een grutto. Behoedzaam mijden we de uitgestrekte koeienvlaaien: ‘oppassen Ward!’ ‘Grote stap Jaap!’ Ward kijkt met een vies gezicht naar de blauwgroene vliegen die ijverig eten van de poep. Bijna een uur na ons vertrek bereiken we ons doel. Even voorbij de afgebrande molen hebben zandzuigers een diepe plas gegraven. Het zand wordt gebruikt voor de aanleg van een rijksweg, die Rotterdam met Amsterdam gaat verbinden.
    De plassen zijn gemeen diep. Moeder heeft ons op het hart gedrukt dat we alleen bij het zandstrandje mogen zwemmen waar de bodem geleidelijk afloopt en het water minder koud is. We spreiden de oude deken uit over het zand, gooien onze kleren in het midden op een hoop en haasten ons met Jaap tussen ons in naar de plas. Ward rent voor ons uit. Hij laat zich met een plons voorover in het ondiepe water vallen.
‘Is het lekker of koud?’ Willen we weten. Voorzichtig tasten we met onze grote teen de temperatuur van het water af.
    Jaap rukt zich los. Hij heeft het warm. Op zijn rode neusje glimmen vochtige blaasjes. Hij moet eraan geholpen worden. Moeder heeft al een verwijskaart voor een huidarts, maar ze schuift de afspraak steeds voor zich uit. Jaap is klein en tenger. Hij weegt zesentwintig pond. Veel te weinig voor een zesjarig kind. Moeder denkt dat het van de narcose komt. Net een jaar oud onderging hij een kleine operatie waaruit hij bijna niet wakker werd. Daarna wilde hij niet goed meer groeien. Zijn spieren zijn ook heel slap. Zonder moeite leg ik zijn benen achter in zijn nek. Jaap is dan net een pakje. Ik stop hem in een boodschappentas en wandel wat met hem rond.
    Ward spettert hem nat.
    ‘Niet doen!’, Gilt Jaap. Hij rent het water uit, maar Ward haalt hem in en sleurt hem terug de plas in. Lena en ik zijn tot aan onze knieën door. We maken onze polsen nat, kijken elkaar strak aan en lopen het water in. Dieper. Nog dieper. Lena’s ogen zijn veranderlijk als de zee. Is ze kalm dan lichten ze blauwgrijs op, maar dreigt er storm dan krimpen haar pupillen tot speldenknopjes samen en kleuren haar ogen donkergrijs met groen. Vandaag zijn haar ogen blauwgrijs. Waterdruppels fonkelen als diamantjes op haar gebruinde huid. Als een witte schelp ligt het kortgeknipte haar rondom haar bedachtzame gezicht.
    ‘Zullen we?’, Moedigen we elkaar aan. Ik haal diep adem, knijp mijn neus dicht en laat me langzaam wegzakken tot de stilte van het water mij helemaal omsluit. In grote bellen ontsnapt mijn lucht tot mijn borstkas bijna knapt. Ik zet me af van de bodem en schiet als een pijl door het oppervlak naar de ruimte waar ik kan ademhalen. Lena komt gelijk met mij boven. Alsof we ons opnieuw uit de schoot van onze moeders bevrijden. 
Lachend vallen Lena en ik in elkaars armen. Hand in hand rennen we naar het strandje, voorbij Ward en Jaap die watergeulen graven. Op de deken vallen we languit neer en staren dromerig in de blauwe lucht.

Hoofdstuk 9

'Komt er een wee?' Vraagt een vriendin.
‘We gaan het weer proberen mevrouw.' Zegt de dokter. 'Persen mevrouw! Toe maar! Persen rechtop van onderen, probeer het maar. Is-tie er nog? Kan het nog een keer? Nee? Kom dan maar liggen.'
‘Wilt u mevrouw één eenheid syntocinon geven, zuster?'
‘Dames, de benen goed blijven steunen hoor! Het is hard werken voor haar.’
‘Hebt u die eenheid syntocinon al zuster?'
'Eén eenheid syntocinon!' Klinkt zijn stem hard door de ruimte.
'Is er een wee? Uitbuiten mevrouw!'
'In de spier dokter?' Vraagt de zuster.
'Ja, intramusculair.’
‘Een prikje mevrouw om de weeën wat te versterken.
'it’s een jongen, it's een jongen’ zingt de vacuümpomp.


                     1952

Op school krijg ik een nieuwe juffrouw. Ze heet juffrouw van Selst, komt uit Amsterdam en loopt op groene schoenen.
‘Amsterdam, die rare stad, is gebouwd op palen,’ zing ik samen met de kinderen in de klas. Veel meer weet ik dan nog niet van Amsterdam. Nou ja, dat het de hoofdstad is van ons land, dat Joost van den Vondel er gedichten schreef en dat Rembrandt er de 'Nachtwacht' schilderde. Amsterdamse mensen, dat begrijp ik wel, zijn erg bijdehand. Zoals mijn Tante Pietje.
Ieder jaar als mijn vader jarig is komt ze op visite. Samen met haar twee zussen stormt ze het huis binnen: 'hallo schat. Dag lieverd. Kom hier dan krijg je een lekkere pakkerd.' Niemand is veilig. En passant praat ze tegen mijn moeder: 'die buschauffeur kennen ze ook wel in de uitverkoop doen! Jesus, wat een chagrijn! Hé meiden? Der ken geen lachie af. Zeker last van het zuurt.'En eenmaal met zijn allen aan de koffie.
'Moet je horen wat ik laatst meemaakte...’
‘Weten jullie nog, toen met die razzia...’
‘Krankheit, daar waren ze bang voor die moffen. Ome Gerard had ik onder het bed verstopt. Wimpie en Tonnie er in. Mager waren ze van zichzelf. Met een eierkool had ik de zwarte kringen onder hun ogen dik aangezet en met wat bloem hun wangen wit gemaakt. Ze zagen er niet uit. Die moffen scheten in hun broek, dachten dat het difterie was.'
'Net een jodin,' smiespelen mijn andere tantes lacherig onder het afwassen in de keuken: 'als je even niet oplet verkoopt ze je je eigen hoed.'
Ik denk er lang over na, hoe dom je wel niet moet zijn om je eigen afgezette hoed te kopen. Toch geniet ik net als mijn tantes van haar verhalen. Halverwege - wij wachten nog in spanning op de clou - ligt Tante Pietje al in een deuk. Proestend veegt ze met een wit kanten zakdoekje de tranen weg die links en rechts over haar wangen stromen:'Oh meiden, ik hou het niet meer, ik pies in mijn broek! Echt waar!

'Juffrouw van Selst is de allerliefste juf waar ik les van heb gehad. In dat jaar staan er mooie cijfers in mijn rapport. Een ruim voldoende voor mijn gedrag en zelfs een negen voor natuurkunde. Juffrouw van Selst houdt van bloemen en planten en voor haar zoek ik ‘s middags na school de weilanden af. Kruip door drassige slootkanten. Klem me met één hand vast aan een stevige graspol en reik met de andere naar de bloemen tussen het kroos. De andere dag neem ik mijn oogst in een weckglas mee naar school. '
'O, Jana, wat mooi!’ Op haar groene schoenen loopt ze naar de hoge kast in de hoek van het lokaal. Daar staat op de middelste plank het grote boek met op de kaft in zwarte letters gedrukt ‘Wilde planten en bloemen’. Uit de vensterbank pakt ze een rek met glazen buisjes. Jozien mag ze vullen bij de fontein achter in de klas. De kinderen dringen om haar lessenaar heen terwijl haar vinger langs de afbeeldingen glijdt. ‘Is dat gele bloempje geen rolklaver? En die daar met die kleine blauw-roze bloempjes, dat is het moerasvergeet-mij-nietje. Kijk maar goed.Het heeft veel meer blad dan de vergeet-mij-nietjes die bij jullie thuis in de tuin staan. Dat komt door de waterachtige omgeving waarin het groeit. En dit hier is de gele dotter, ook al een waterplant...'

Ik hou van het verhaal over mijn dorp. Hoe het lang geleden, nog voor er dijken waren en molens die het water weg maalden in de ringvaart om ons heen, een groot moeras was. Een natuurgebied dat de overgang vormde tussen een zuidelijk gelegen meer en een donker woud. Het was een plaats waar, in de herfst, het water het land opstormde. In de lente echter trok het wuivende riet met; lange stengels het water in. Langzaam verveende de grond. Op een dag was het veen stevig genoeg voor de zaden die door de wind vanuit het oosten worden meegevoerd. Zo ontstonden de graslanden waarop de boeren hun vee laten grazen, waarin ik speel met mijn broertjes of in wegvlucht, net zoals mijn vader deed. Als zesjarig jongetje sloop hij ‘s morgens om vier uur uit huis, omdat hij niet naar school toe wilde. Mij benauwt het kleine huis en ik ren, net als hij toen, de ruime polder in. Alleen gezien door God en door de mensen uit het dorp die over me praten:
‘Kijk daar loopt Jana, de dochter van Albert en Katrien.’
‘Wat doet ze nou?’
'Ze trekt haar kousen en schoenen uit.’
‘Gek kind! Ze slaat haar jas uit boven haar hoofd.’
‘De wind bolt hem op.’
‘Ze denkt dat ze een vogel is.’
‘Laat ze maar oppassen, straks waait ze nog weg.’
Ik doe de roep van de weidevogels na: ‘Kié...vit! Kié...vit! Grút...to! Grút...to!’ schreeuw ik mijn longen vol. Tenslotte laat ik me, moe geworden, met wijduitgestrekte armen voorovervallen. Minutenlang lig  ik stil met mijn gezicht geborgen in vochtige geuren van aarde, van mest en van gras. Ik herhaal de namen die de juffrouw heeft neergeschreven op een klein wit kaartje onder aan de voet van de buisjes waarin mijn pluksel is gezet: kamgras; reukgras; ruwe smele; grote vossestaart;zwenkgras; schapegras en niet te vergeten de wilde haver met hun buigzame halmen en ragfijne aren. Duizenden jaren geleden kweekten boeren in het Midden-Oosten uit dit oergewas de tamme haver.

Hoofdstuk 8

Goed mee persen, Mevrouw! Als er een wee komt persen!'
'Ja, persen maar! Als u persen kan mag u persen mevrouw en als-tie weg is stoppen we.'
'Kijk, daar komt wat beweging,' wijst de dokter mijn vriendinnen aan. ' Nu draait hij om z'n as.

'Mijn kleine Moby Dick. Ik ken zijn bewegingen al te goed. Hoe hij met vijf maanden driftig tegen de binnenkant van mijn zij stompte. Hoe we samen speelden.

‘Vind je het niet prettig als ik op mijn buik lig? Heb je niet genoeg ruimte zo?’
Ik rolde om, liggend op mijn rug, betastte ik met beide handen mijn blote buik. Hij golfde onder mijn handen door. Trok mijn buik scheef naar links, naar rechts en liet heel even een spoor van een handje of een voetje zien.
‘Wil je tikkertje spelen?’
‘Oké dan. Pak aan! Jij bent 'm!’ Ik drukte mijn buik in op de plaats waar ik hem het laatst had gevoeld. Dreigend kalm als de zee voor een storm trok de rust over me heen. Tot hij plotseling opdook net als de beroemde witte walvis van Herman Melville. Mijn hele buik raakte in beroering en hij gaf me een paar flinke porren precies op de plek waar ik had geduwd.
‘Au!’ Lachte ik toen blij.


                        1951

Ik draag mijn dikke blonde haar in vlechten tot ver over mijn schouders. Of zijn ze er dan al af? Mijn moeder is weer ziek en mijn zus zorgt voor ons grote gezin. Elke morgen mijn haar uitborstelen en opnieuw invlechten is voor mijn zusje te moeilijk.
Zonde van dat prachtige haar, schudt de kapper zijn hoofd boven mij in de spiegel. Even aarzelt hij alsof hij hoopt op een engel die het bevel tot knippen op het laatste moment zal verhinderen. Maar er gebeurt niets en met een spijtig gezicht zet hij de schaar in mijn vlechten. 
In die periode verlies ik niet alleen mijn vlechten. Twee pilaren waarop mijn kinderlijk vertrouwen rust storten ineen: Sinterklaas bestaat niet en baby's komen niet uit de rode kool. 
Nog eenmaal loop ik over de loper in het midden van de dorpszaal naar voren. Daar zit de goedheiligman in zijn rode mantel, met links en rechts een Piet. Dit keer zal ik goed opletten en me niet laten afleiden door mooie praatjes. Als ik dichterbij kom, zie ik de wit geschminkte huid en de slecht geplakte baard met de bewegende mond erachter. Het is waar wat mijn vriendinnetjes vertellen: 'gewoon een verklede man.'
De verlichte stad waar moeder mij elk jaar mee naartoe neemt, die zoveel verwondering in mij wekt, is niet, zoals ik lang heb gedacht, het bewijs van zijn bestaan, maar een complot van grote mensen.

Otto heeft voor zijn eerste communiefeest een boek gekregen, waar ik graag in lees. 'Het brood der engelen' gaat over de vervolging van de eerste christenen. Met rode oortjes lees ik, ergens op de grond in een hoekje van de kamer, of 's avonds stiekem in bed, over hun standvastig geloof en hun marteldood. De nog jonge Stefanus gestenigd. De kleine Agnes bloot tentoongesteld en met een priem doorboord. Laurentius op het gloeiende rooster: 'keer mij maar om, aan deze kant ben ik al gaar.'
De waarheid is heilig maar grote mensen, ontdek ik steeds vaker, hebben hun geheimen. De juiste volgorde weet ik nu niet meer. Was het eerst de goedheiligman die van het toneel verdween? Of de mythe van de pasgeboren baby's?

Dinah, naast me in de schoolbank, heeft al borsten. Op een dag vertelt ze me plompverloren: 'Tineke Groenenveld krijgt gauw een baby.'
'Hoe kan jij dat nou weten?'
Als mijn moeder, met een koud gezicht en een sjaaltje om haar hals een rode kool uit de tuin naar binnen brengt, let ik steeds goed op. In de woonkamer, het enige verwarmde vertrek in ons koude scheve huis, maakt ze hem klaar. Ik klim half op een stoel, half op de tafel, met mijn neus dicht bij de plank waarop ze wil gaan snijden.
'Pas op! Straks ben je een vinger kwijt.'
Snel trek ik mijn handen terug. Gespannen kijk ik hoe mijn moeder met het grote mes naar het juiste plekje in het paars fluwelen buitenblad zoekt. Met haar andere hand geeft ze wat tegendruk. Dan buigt ze zich naar voren. Traag glijdt het mes door de samengeperste windingen waarvan ik later vind dat ze wel wat op hersenen lijken, maar die mij nooit verrassen met een nieuw broertje. Dat ligt altijd onverwachts in de wieg, 's morgens vroeg of na een korte logeerpartij.
'Ze heeft een hele dikke buik.' Met haar hand gebaart Dinah een halve boog ergens van haar borst tot boven aan haar benen.
'Wat heeft dat er nou mee te maken!'
Ik ken Tineke wel. In het voorjaar heeft ze moeder met de schoonmaak geholpen. Alles aan Tineke is groot en sterk: haar voeten, benen, heupen. Zingend rolt ze de zware kokosmat op en draagt hem moeiteloos naar buiten waar ze hem met een forse zwaai over de daarvoor bestemde lat hangt. Met flinke klappen klopt ze de ruwe mat. Net goed, vind ik, want hij doet erg pijn aan mijn knieën als ik naast mijn broertjes neerkniel voor ons avondgebed. Dikke stofwolken stijgen op. Maar Tineke trekt zich er niets van aan. Ze lacht met haar brede mond, haar grote witte tanden bloot.
Alleen voor muizen is ze bang. In paniek vlucht ze het dak van de schuur op als mijn broertje Dirk vlak bij haar voeten een pas gevangen veldmuisje laat lopen. Met gespreide benen springt ze gillend weer naar beneden. Haar rossige krullen waaieren uit als een krans om haar hoofd. De luchtstroom bolt haar rokken op, gunt mij kort een blik op haar stevige blanke dijen en de wijde pijpen van haar onderbroek. Tineke zit dan al niet meer op school. Verder dan de vierde klas is ze niet gekomen.
's Avonds zit ik met mijn zes broertjes en zusje aan de grote tafel in de huiskamer. Mijn moeder pakt de aangereikte borden en schept aardappelen op uit de pan die midden op de tafel staat.
'Weet je wat Dinah van Dijk op school vertelt..,' probeer ik boven het geroezemoes uit te komen. Moeder deelt sla en botersaus uit.
'Ik lust geen sla,' roept mijn broertje Ward. Hij wil nooit eten en trekt zijn bord terug juist als moeder er sla op wil leggen.
'Laat dat!' Moeder raapt de blaadjes van tafel en legt ze op zijn bord. 'Ik wil dat je een beetje proeft, daarna mag je appelmoes.'
'Ze zegt, dat kinderen uit de buik van de moeder komen. Wie zegt er nou zoiets!'
Even is het stil, maar al gauw praat iedereen weer door elkaar heen. Ik kijk naar mijn bord. Ik houd ook niet van sla.
Na het eten vraagt mijn moeder: 'Jana, help jij me even met afwassen?'
Ik hoor de verhoogde tonen in de klank van haar stem. Er ligt een belofte in besloten en ik werk gewillig mee. Kort daarna sta ik met een droogdoek in mijn handen onder het lage dak van de aangebouwde keuken. Moeder doet een scheutje lodaline in de afwasteil en giet er een ketel heet water in leeg. Het water schuimt hoog op. In de fles, naast haar op het aanrecht, beweegt het groene plastic bedeltje traag omhoog en omlaag door de gelige vloeistof. Die heb ik nog niet in mijn verzameling! Een frisse, prikkelende geur verspreidt zich door de keuken. Met het slangetje van de koudwaterkraan spuit ze een rond gat in de berg schuim. Slierten waterdamp kringelen rond haar hoofd. Ze pakt een borstel en begint aan de grote stapel afwas. Nog voor het eerste bord in het afdruiprek staat, zegt ze: 'kinderen groeien in de buik van de moeder.'
Ik pak het bord en veeg het met onhandige bewegingen droog.
'Je had het kunnen weten. Het staat in een gebed dat we elke dag bidden. Luister maar, "Wees gegroet, Maria vol van genade, de Heer is met u en gezegend is Jezus, de vrucht van uw schoot. Hoor je dat? Gezegend is Jezus de vrucht van uw schoot." Jezus is uit de buik van Maria geboren.'
'O!' Schaamte kruipt over mijn gezicht. Al die tijd heb ik niet geweten wat ik bad. Uit de buik van de moeder! Maar een mens is toch geen beest? Ik ruik de geur van pasgeboren poesjes.
'Stil maar,' sus ik het kronkelende lijf van de moederpoes in de kartonnen boterdoos. 'Komt er weer één?' Ik zit op de koude cementen vloer van de schuur. Ik streel haar. Help haar met het droogmaken van een jong. Neem het voorzichtig in mijn handen. Kijk naar de gesloten oogjes, naar het zachtroze mondje dat piepend zoekt. Ik leg het tegen mijn gezicht en adem de lucht in van een nieuw leven. Wordt een kind zo geboren? Maar uit een buik komen pies en poep. Dat is toch vies? Zoiets doet de heilige Maagd Maria vast niet. Maria leefde kuis. Ze is geboren zonder erfzonde. Ze hoefde niet eens te worden gedoopt, zoals alle pasgeboren baby's. 
'In mijn buik groeit ook weer een kindje.' Mijn moeder laat een bord rusten in het sop en komt omhoog uit haar voorovergebogen houding.
'Kijk maar,' zegt ze terwijl ze een stapje opzij doet.
Ik staar naar de voorkant van haar lichaam. Zoals mijn moeder daar staat in haar zwarte schort, bedrukt met gele en rode bloemetjes, strak gespannen om haar dikke buik.
'Bid maar voor een zusje! Broertjes heb je genoeg.' Zegt ze tegen me en draait zich terug naar de gootsteen waar ze het bord opdiept uit het sop. Twee maanden later wordt mijn broertje Freek geboren.

Hoofdstuk 7

Mijn vader! Soms kolkte hij van drift, vluchtte de deur uit, bang dat hij één van zijn kinderen onherstelbare schade toe zou brengen.Op een keer kreeg hij een uitbarsting. Over zijn toeren maakte hij zijn broekriem los...
'De cup zuster,' roept de dokter. Hij sluit de vacuümpomp aan op het achterhoofd van mijn kind.
'Tjonge-tjonge, tjonge-tjonge,' zingt de motor zachtjes in de ruimte. 
'Ligt u goed zó?' Vraagt de dokter uit de hoogte.
Ik lig op mijn rug met opgetrokken knieën in de bovenste helft van het verlosbed. Het onderstuk is losgekoppeld en opzij gereden. Mijn vriendinnen staan links en rechts van mij. Verder weg in de kamer klettert de zuster met metalen deksels, met bekkens en korentangen. Ergens wordt een kraan opengedraaid.Water klettert in een bad.

                               1950 (3)

Hannie is net zo oud als ik. We zijn in dezelfde week jarig. Ik kan niet altijd bij haar spelen, het is erg druk op de kleine boerderij. Het zusje na haar is zes jaar jonger. Daarna zijn er ieder jaar kinderen geboren. Hannie’s eigen moeder is verdronken, toen Hannie een paar weken oud was. Ze was ziek in haar hoofd en is de dorpsvaart ingelopen. Gelukkig heeft Hannie een lieve stiefmoeder. Zeker geen boze heks al vindt de moeder van Trees dat wel.
‘Die vrouwen mogen elkaar niet,’ zegt mijn moeder. Trees mag niet bij Hannie spelen en Hannie niet bij Trees. Dus speel ik dan bij de een en dan weer bij de ander. De moeder van Trees wil graag van alles over Hannie en haar familie weten. Haar ene ooglid zakt af en haar gezicht ziet vals als ze vraagt: ‘en heb je de afgelopen tijd nog bij Hannie gespeeld?’ Ze maakt me een beetje bang. Misschien is ze zelf wel een heks?
Op een keer vertelt ze mij het hele verhaal. Ze heeft zelf gezien hoe de duivel, in de gedaante van een zwarte hond, midden op de weg voor de paarden sprong die de koets, met het lijk van Hannie’s moeder, naar de kerk brachten. De paarden steigerden en sloegen bijna op hol. Het gebeurde hier, vlak voor hun huis in de bocht van de weg. ‘Hij kwam voor haar ziel,’ weet ze zeker. ‘Want later, toen het lijk in de kist in het voorportaal van de kerk stond - ik weet toch wel dat zelfmoordenaars niet in de kerk mogen staan en ook niet in gewijde aarde begraven - hoorden de gelovigen in de kerk een hond blaffen. De koster ging snel kijken en zag nog juist een grote zwarte hond weg rennen. Dat was de duivel die haar ziel kwam halen.’
Ik huiver, heb nog nooit van Goethe, Faust of van dit middeleeuwse bijgeloof gehoord. Stel je voor, dat mijn moeder de vaart was ingelopen en dat haar ziel door de duivel was weggehaald. Ik hoop maar, dat de moeder van Trees liegt. Trees is ook niet helemaal eerlijk. Ze stuurt mij op een keer, als we onderweg van school naar huis lopen, het snoepwinkeltje in: ‘vraag om een pakje kauwgom en zeg maar, dat ze het op moeten schrijven voor Weijers.’
De winkelier grist het pakje kauwgom van de toonbank als ik haar woorden herhaal. ‘Hier ermee! Er staat nog een hele rekening open.’ Ik schrik van zijn boos gezicht. Alsof ik een dief ben. Ik vlucht de winkel uit en als ik ‘s avonds in bed eraan terugdenk lig ik weer te bibberen.
Trees woont samen met haar ouders bij haar grootvader op de boerderij. Uit zijn oren en neus groeien plukken grijs haar. Hij loopt met een wandelstok, en soms tilt hij met de stok mijn rok op. ‘Let maar niet op hem, ’ zegt de moeder van Trees, ‘hij wordt een beetje kinds.’
De vader van Trees is tuinder. Met mooi weer bouwen we een huis van veilingkisten. We maken het gezellig met oude kleden en spelen vader en moedertje. De moeder van Trees geeft, omdat we zo lief spelen, biscuitjes en limonade. Op een keer, als het huis klaar is, alle koekjes op en de fles met limonade leeg, gaan we ons te vervelen. ‘Zullen we op de zolder spelen?’ Stel ik voor.
Trees vindt het best. We lopen het achterhuis in, de woonkamer door, naar de zondagse kamer in het voorhuis. Daar is achter een deur de brede trap naar de zolder. Boven ruikt het lekker naar appels, die in het najaar in een hoek zijn neergelegd. De zolder is bijna helemaal leeg. Er zijn wat lijnen om de was te drogen, middenin staat  een tafel en op de voorzolder tegen de wand een heel grote kast. Het is een deftige kast, versierd met houtsnijwerk en glimmende grepen. Het onderste gedeelte heeft drie brede laden. Die hebben we al eens bekeken. We openen het bovenste stuk en vinden, achter de kastdeuren op de onderste plank, tien schilderijtjes. We stallen ze uit op de plankenvloer. Net een rij kleine kistjes. Ze zijn van binnen bekleed met wit kant en afgedekt met glas. In het midden bewaren ze - gestrikt in blauwe of roze linten - een plukje haar van lang geleden gestorven kinderen: ‘Leendert, zes jaar. Marietje, tien maanden. Klaas, één jaar. Pieternel, zes weken. Arnold, drie jaar...’ lees ik. Allemaal zusjes en broertjes van Trees’ moeder. Ik kijk naar de haarlokken, rol ze in mijn verbeelding één voor één om mijn vinger en leg ze weer terug op het kleine kinderhoofd dat mij aankijkt met het gezicht van een engel. Om mij heen, op de houten zoldervloer, hoor ik hun kleine voeten rennen. Ze dribbelen, vallen, staan op en vullen de ruimte.
Als ik niet naar een vriendinnetje mag, speel ik thuis met mijn broertjes Otto en Dirk. We klimmen om beurten, met een aardappelschilmesje tussen onze tanden, de boom in achter het huis, tot daar waar het topje onder ons gewicht dreigt te bezwijken en krassen onze initialen met een streepje in de bast.
‘Ik heb het record gebroken,’ dagen we elkaar uit. Tot moeder een eind aan de wedstrijd maakt: ‘geef hier dat mesje! Ik moet aardappelen schillen en straks ligt er iemand onder de boom met een gebroken been.’
We zoeken elders ons vertier; klimmen in ophaalbruggen, duwen de sluisdeuren open of juist weer dicht. Wij zijn de baas over het peil van het water, duiken naar de bodem en vangen paling. We jagen op vogels, vissen en kikkers, kruipen weg in de hooihopen op het land. We vragen met blikken, tasten voorzichtig, voelen... maar de scheiding is al in gang.
Een paar jaar lang hebben we dezelfde lengte. Ooms en tantes spreken hun verbazing uit: ‘het lijkt wel een drieling.’ En ze wijzen naar mij: ‘is dat Jana? Moet dat een meisje voorstellen?’ Ik ben een halve jongen. Geen hele, want spelen we voetbal in het weiland naast ons huis en scoor ik een doelpunt, dan wordt dat niet geteld.
'Niet geldig,' gilt de tegenpartij over het veld. 'Zij is een meisje, zij doet voor spek-en-bonen mee'. Om mijn doelpunten wordt nooit gejuicht. Moederlijk zorgen wordt wel gewaardeerd. Onder de konijnen breekt een ziekte uit, waardoor vooral de jongen worden getroffen. Elke keer als vader voor het hok staat, met zo’n klein konijntje in zijn hand, bedel ik: ‘geef het aan mij, ik wil het beter maken.’
Een verlegen lach trekt over zijn gezicht: ‘het gaat dood.’ Ik wil dat niet geloven. Kijk maar, het konijntje leeft! Het snuffelt met zijn neusje en zijn ogen glanzen. Alleen zijn achterpootjes doen het niet.
‘Nee, dat mag niet.’ Ik steek mijn handen uit: ‘toe?’
Hij kan mijn smeken niet weerstaan en dagen ben ik in de weer met warme melk en kruiken. Uiteindelijk moet ik het konijntje toch begraven, ergens achter in de tuin. En op een dag, er zijn een paar weken verstreken, wil ik het zeker weten en schuif de aarde opzij. Even denk ik dat het konijntje toch nog leeft; het buikje gaat op en neer! Maar dan zie ik, dat het alleen zijn velletje is en erin kruipen allemaal wormen, maden en kevertjes.
De grote vakantie breekt aan. Ik mag een weekje naar tante Marie, ze is de zus van mijn moeder en woont in hetzelfde dorp als mijn opa en oma. Ook mijn moeder is daar opgegroeid. Samen met mijn nichtje Lena wandel ik door het dorp en we doen boodschappen voor oma. Vreemde mensen beginnen soms zomaar tegen me te praten: ‘Ben jij er een van Katrien?’
‘Ze is precies haar moeder.’
Lena is het oudste meisje. Ze heeft een oudere broer en verder alleen zusjes. Haar vader is een kleine tuinder en iedereen moet meehelpen om het bedrijf overeind te houden. Mijn nichtje huilt. Ze wil niet altijd werken na school, op zaterdag en in de vakantie.‘Ik haat die rot tuin!’ Roept ze boos. Ik vind het juist leuk, bonen plukken, bloemen bossen met af en toe een pauze in de schuur. Ik zit tussen kisten, waarin bloembollen drogen en ik ruik de koffie in een kan. We mogen allemaal een beetje koffie drinken en eten een boterham uit onze hand. Samen met mijn neefje vang ik grote kruisspinnen. Die stoppen we twee aan twee in een glazen jampot met een deksel erop. Daarna volgen we in spanning het gevecht dat ze voeren op leven en dood. De spinnen rennen op elkaar af met hun dikke harige poten net zolang, totdat er een inzakt en als een slordig hoopje blijft liggen.
Aan het einde van de dag, als we moe en stoffig zijn, zwemmen we met zijn allen op een veilig plekje in het grote water van de Does. Mijn neefje is net een waterrat. Hij duikt met zijn helblauwe ogen open, steentjes van de bodem en komt steeds naast mij boven. ‘Kom,’zegt hij, ‘dan duw ik je naar de overkant.’ Op een grote plank gezeten vaar ik over de brede rivier. We zijn twee koningskinderen en geen water is ons te diep.

Hoofdstuk 6

Het is geen pijn. Het is geweld: oergeweld dat begint met een zacht trekken hoog achter in mijn rug. Daarna waaiert het uit naar mijn lendenen, mijn billen en buik totdat heel mijn onderlichaam gevangen zit in een kracht waar ik niet aan kan ontsnappen. Ik hap naar lucht tot het wegebt. De rust duurt kort, dan begint het opnieuw: heviger, nog heviger, regen, onweer, storm, een orkaan van drift.
Het is bijna middernacht. De dokter heeft een paar centimeter ontsluiting geconstateerd en tegelijk de vliezen gebroken. Ik lig in een plas heet water dat een weeïg zoete geur verspreidt. De ene wee volgt met meer kracht de ander op. Zuchtend probeer ik de gymnastieklessen in praktijk te brengen. Mijn vriendinnen spreken me toe, houden me vast, masseren zachtjes mijn rug, die doormidden gebroken lijkt.
'Als je denkt dat je het niet meer kan houden, dan is het zover,' hebben ze me verteld.
'Breng haar maar naar de verloskamer,' zegt een mannenstem.
                             1950 (2)
 Op de dijk voor de boerderij van Juffermans heb ik al sneeuwklokjes gezien en bij de Gebroeders naast ons is het eerste lammetje geboren.De zon wint aan kracht. De warmte streelt mijn wangen. Een frisse bries stoeit door mijn haren en strooit met geuren van mest en van kiemende zaden. De katjes aan de wilgen lopen uit. Het zal niet lang meer duren of het voorjaar barst los.Gele, paarse en witte krokussen steken hun kopjes uit het gras en onder aan de berm weerspiegelt het water van de sloot de gele bloempjes van klein hoefblad en speenkruid.
Moeder zet de buitendeur van ons scheve huis wagenwijd open. Een straattegel voorkomt dat hij weer terugvalt in het slot. Op de zolder trekt ze de dekens van de bedden. Tastend zoeken haar voeten de treden als ze met haar armen vol de steile trap af daalt. Elke lente hangt ze alle dekens buiten over de waslijnen die vader langs het tuinpad heeft gespannen. In de prikkelende voorjaarslucht ren ik met mijn broertjes opgewonden tussen de lange kleurige rijen door. We spelen verstoppertje, tellen tot honderd: ‘wie niet weg, is wordt gezien!’
Moeder sleept intussen met veren bedden, met emmers water en met sop. Ze verplaatst de houten ledikanten en zaagt daarna aan één kant stukjes van de poten. Zo maakt ze de bodem van het bed weer recht en verhindert dat wij in onze slaap het bed uit tuimelen. Als vader om halfzes thuis komt vindt hij haar met felle blosjes op de wangen, spinrag in het verwilderde haar en gehuld in een geur van ammonia. Samen kloppen ze de dekens uit en maken de zolder weer slaap klaar.‘s Avonds in bed kan ik het ruiken: de winter is voorbij.
Het paard,in het weiland naast ons huis, draaft heen en weer met een veulentje opzij. De zachte veengrond golft onder de hoeven. De poes krijgt vijf kleintjes. We houden er twee. De rest brengt vader naar Onderwater.
‘Wat moet Onderwater nu met al die jonge poesjes?’ De konijnen krijgen ook veel jongen, maar die mogen ze allemaal houden. Vader verkoopt ze tegen de kerst. Soms levend, soms klaar voor de pan. Hij snijdt ze de keel door. Steekt het mes door de achterpoten en hangt ze op aan twee grote spijkers, die hij in een balk aan de zolder van de schuur heeft geslagen. Daarna stroopt hij de vacht af en haalt de ingewanden eruit.
Een kloek loopt, luid tokkend met acht kuikentjes achter haar aan, wormen uit de grond te krabben. Het broedsel van een andere kip mislukt. Een rat haalt 's nachts de eieren onder haar vandaan. Het laatste ei ligt, aangetikt, ‘s morgens naast het nest. Ik pel het kuiken uit de schil, wikkel het in vaders rode zakdoek en warm het voorzichtig op in een leeg groente blik, dat ik op het één pits petroleumstelletje zet.
‘Wat ben jij weer aan het doen?’ Vraagt moeder als ze de keuken inkomt.
‘Oh, dat mag van vader.’
‘Je vader is zeker niet goed bij z’n hoofd.’
Vader steekt zijn hoofd ook even om de hoek van de deur: ‘geef maar aan het varken,’zegt hij, ‘dat wordt niks meer.’ Juist als ik denk dat hij gelijk heeft beweegt er een pootje. Ik zet het kuikentje bij de kloek met kuikens. Vader denkt dat het een haan is. Ik hoop van niet, anders maken ze het toch nog dood. Net zoals laatst met dat biggetje. Het was wel een kreng, maar ik vond hem toch ook lief. Het was de kleinste van de achttien en dronk uit de laatste speen. Vader wilde het doodslaan, maar Otto vroeg of hij het samen met zijn vriendje dood mocht maken. Ze hebben het biggetje in de koelbak laten zwemmen net zolang totdat het zonk. Daarna hebben ze het eruit getild,even gewacht tot het weer ademde en zijn opnieuw met hun spelletje begonnen. Ze lachten heel hard. Moeder is erg kwaad geworden en heeft vader er bijgehaald.
Vader is weinig thuis. Als ik ‘s morgens wakker word, is hij al weg naar de fabriek in de stad, zes kilometer verderop. Daar stookt hij ovens waar ze ijzer in smelten. Dat is erg heet en als moeder zijn overhemden strijkt dan ruik ik nog zijn zweet, ook al zijn ze pas gewassen. ‘s Avonds na het eten verdient hij geld bij op de boerderijen in de buurt. Hij metselt schuurtjes voor de varkens en maakt troggen. Dat kan vader goed, want eigenlijk is hij metselaar. Mijn opa was metselaar, zijn vader ook... en zo gaat het maar door. Vader kan met een dichtgeknepen oog zien of een muurtje recht gemetseld is.
Het allerliefste wat mijn vader doet is jagen of vissen. Hij is nog een Germaan, waarover ze op school in de geschiedenisboekjes schrijven, maar hij drinkt en dobbelt niet. Met zijn roeiboot zet hij fuiken uit, daarmee vangt hij dikke paling. ‘Ze smaken wel een beetje grondig,’ vindt mijn moeder, maar ze is niet erg op vis.
In het najaar trekt hij met zijn jagersvriend de polders in. Ze jagen op hazen. Mijn vader kan heel precies  schieten. Op de kermis heeft hij steeds in de roos geschoten en een grote pluchen teddybeer gewonnen. Daar mogen wij mee spelen. Mijn grotere broers en zus kunnen ook goed schieten. Ze lopen rond met vaders geweer. Ik houd niet van geweren. Zeker niet, als ze het op me richten en schreeuwen: ‘hands up.’ Ik huil dan heel hard.
‘Het is niet eens geladen!’ Minachtend laten ze de loop zakken. Maar ik vind dat je dat niet zeker kan weten. Het heeft ook in de krant gestaan. Een jongen schoot zo zijn broertje dood. En mijn zus heeft laatst door haar duim geschoten. Net goed! Moet ze maar geen zwaluwtjes van de elektriciteitsdraden schieten.
Mijn vriendin Trees heeft een zusje gekregen, bij mijn vriendin Hannie hebben ze eindelijk een jongetje en op de boerderij van Borst liggen twee kleine meisjes in de wieg. De moeders laten zich in bed verwennen met grote stukken biefstuk en taart. ‘We hebben onze jaarlijkse vakantie,’ zeggen ze. Ik vind het niet leuk om met vakantie naar bed te gaan. Ik ga in de grote vakantie altijd een weekje logeren bij mijn tante en speel met mijn nichtje Lena.
Wij krijgen dit jaar geen kindje. In de wieg ligt alleen een stapel verstelgoed. Moeder gaat wel een paar dagen naar het ziekenhuis en ik een paar dagen naar Trees. Haar moeder vindt het goed en Trees wil het graag. Ze is een paar jaar ouder, maar er zijn geen meisjes van haar leeftijd in de buurt. Ik moet bij Trees in bed slapen. Eenmaal samen onder de dekens doet ze haar onderbroek uit. Ze pakt mijn hand en legt hem tussen haar benen. ‘Goed voelen,’ zegt ze. ‘Voel je het?’
Net vaders baard als hij zich moet scheren. Daarna moet ik boven aan haar buik voelen. Zacht vlees vult de holte van mijn hand met in het midden de tepel, hard als een gummetje.
‘Ik krijg borsten.’ Zegt ze. Daarna voelt ze bij mij, maar gelukkig is er met mij niets aan de hand. Ik ben blij als moeder terug is en ik naar huis mag.
Trees ruikt ook niet lekker.